Hoofdstuk 2 | ||
1.2 | Definities, meeteenheden en afkortingen | |
1.2.1 | Definities | |
1.2.2 | Meeteenheden |
Hoofdstuk 5 | ||
1.5 | Afwijkingen | |
1.5.1 | Tijdelijke afwijkingen | |
1.5.2 | Gereserveerd |
Het vervoer van gevaarlijke goederen is onderworpen aan het verplicht gebruik van een specifieke uitrusting voor het vervoer overeenkomstig de voorschriften van dit hoofdstuk en hoofdstuk 7.2 voor vervoer in colli, hoofdstuk 7.3 voor vervoer als los gestort goed en hoofdstuk 7.4 voor vervoer in tanks.
Bovendien moeten de voorschriften van hoofdstuk 7.5 inzake het laden, lossen en behandelen in acht worden genomen.
De kolommen (16), (17) en (18) van tabel A van hoofdstuk 3.2 geven de bijzondere bepalingen van dit deel aan die op specifieke gevaarlijke goederen van toepassing zijn.
Grote containers, transporttanks, MEGC’s en tankcontainers, die onder de definitie "container" van de CSC (1972), zoals gewijzigd, of van de IRS 50591 (Roller units for horizontal transhipment – Technical conditions governing their use in international traffic)*1 en IRS 50592 (Intermodal Transport Units (other than semi-trailers) for vertical transhipment and suitable for carriage on wagons – Minimum requirements) *2 gepubliceerd door UIC vallen, mogen slechts voor het vervoer van gevaarlijke goederen worden gebruikt, indien de grote container of het raamwerk van de transporttank, MEGC of tankcontainer voldoet aan de bepalingen van de CSC of van IRS 50591 en IRS 50592 van de UIC.
*1 Eerste editie van IRS (International Railway Solution), van toepassing sinds 1 juni 2020.
*2 Tweede editie van IRS (International Railway Solution), van toepassing sinds 1 december 2020.
Grote containers mogen voor het vervoer slechts worden gebruikt, indien deze constructief geschikt zijn voor het gebruik.
Onder "constructief geschikt" wordt verstaan: een container die geen belangrijke gebreken vertoont, die van invloed zijn op de constructiedelen, zoals de langsliggers boven en onder, de dwarsliggers boven en onder, de deurdrempels en bovendorpels, deurstijlen, de vloerliggers, de hoekstijlen en de hoekstukken.
Onder "belangrijke gebreken” wordt verstaan: deuken en vervormingen van constructiedelen, die ongeacht de lengte van de deformatie, dieper zijn dan 19 mm; scheuren of breuken in constructiedelen; meer dan één lasverbinding, of de aanwezigheid van een ondeugdelijk uitgevoerde lasverbinding (bijvoorbeeld een overlappende verbinding) in de bovenste of onderste dwarsliggers of boven dorpels of meer dan twee lasverbindingen in de bovenste of onderste langsliggers, of een enkele verbinding in een deurdrempel of in een hoekstijl; deurscharnieren en deurbeslag, dat zwaar loopt of verbogen, gebroken, manco is of anderszins niet goed functioneert; niet goed sluitende afdichtingen en sluitmechanismen; vervormingen van de gehele constructie, die zo groot zijn, dat de overslagapparatuur niet gepositioneerd kan worden en dat de plaatsing of borging op de draagconstructies of op de voertuigen niet mogelijk is.
Daarnaast zijn, ongeacht het gebruikte materiaal, beschadigingen van onderdelen van de container, zoals doorgeroeste plaatsen in de metalen wanden of gerafelde gedeelten in onderdelen van glasvezelplaat, niet aanvaardbaar.
Normale slijtage, met inbegrip van corrosie (roestvorming), kleine deuken en krassen en andere beschadigingen, die de bruikbaarheid of de weerbestendigheid niet verminderen, zijn evenwel aanvaardbaar.
De containers moeten vóór de belading worden onderzocht om zeker te stellen, dat ze geen resten van vorige ladingen bevatten en dat de bodem en de wanden aan de binnenzijde vrij zijn van uitstekende delen.
Grote containers moeten voldoen aan de in dit deel bepaalde voorschriften inzake de bak van het voertuig en, indien van toepassing, de voorschriften voor de betrokken lading die in Deel 9 zijn aangegeven; de bak van het voertuig behoeft dan niet aan die voorschriften te voldoen.
Echter, grote containers, vervoerd op voertuigen met laadvloeren die isolerende en warmtebestendige eigenschappen bezitten en aan die voorschriften voldoen, behoeven dan niet aan voornoemde voorschriften te voldoen.
Deze bepaling is ook van toepassing op kleine containers voor het vervoer van ontplofbare stoffen en voorwerpen van klasse 1.
Onder voorbehoud van de voorschriften van het laatste deel van de eerste zin van 7.1.5 mag het feit dat gevaarlijke goederen zich in één of meer containers bevinden, niet van invloed zijn op de voorwaarden waaraan het voertuig wegens de aard en hoeveelheden van de vervoerde gevaarlijke goederen moet voldoen.
7.1.7.3
Voorschriften voor temperatuurbeheersing
Deze voorschriften zijn van toepassing op bepaalde zelfontledende stoffen, organische peroxiden en polymeriserende stoffen, als bedoeld in respectievelijk 2.2.41.1.17, 2.2.52.1.15 en 2.2.41.1.21 of bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3, die alleen vervoerd mogen worden in omstandigheden waarin de temperatuur wordt beheerst.
Deze voorschriften zijn ook van toepassing op het vervoer van stoffen waarbij:
- de juiste vervoersnaam zoals weergegeven in hoofdstuk 3.2, tabel A, kolom 2, of volgens 3.1.2.6, het woord “GESTABILISEERD” bevat; en
- de SADT of SAPT die voor de ten vervoer aangeboden stof is vastgesteld (met of zonder chemische stabilisatie):
- 50 °C of lager is voor enkelvoudige verpakkingen en IBC's; of
- 45 °C of lager is voor tanks.
Wanneer voor het stabiliseren van een zelfontledende stof die onder normale vervoersomstandigheden gevaarlijke hoeveelheden warmte en gas of damp kan genereren, geen chemische inhibitoren worden gebruikt, moet deze stof onder temperatuurbeheersing worden vervoerd. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op stoffen die door toevoeging van chemische inhibitoren zodanig zijn gestabiliseerd dat de SADT of SAPT hoger is dan hetgeen onder b) i) of ii) is voorgeschreven.
Indien een zelfontledende stof of organisch peroxide dan wel een stof waarvan de juiste vervoersnaam de toevoeging "GESTABILISEERD" bevat en waarvoor in de regel geen temperatuurbeheersing tijdens vervoer vereist is, in omstandigheden wordt vervoerd waarbij de temperatuur tot boven 55 °C kan stijgen, kan temperatuurbeheersing vereist zijn
De “controletemperatuur” is de maximum temperatuur, waarbij de stof veilig vervoerd kan worden.
De aanname is dat de temperatuur in de directe omgeving van het collo tijdens het vervoer ten hoogste 55°C bedraagt en die waarde in elke periode van 24 uur slechts gedurende betrekkelijk korte tijd wordt bereikt. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen.
De “kritieke temperatuur” is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden
Afleiding van controle- en kritieke temperaturen
Type houder | SADTa /SAPTa | Controletemperatuur | Kritieke temperatuur |
Enkelvoudige verpakkingen en IBC's | 20 °C of lager | 20 °C onder SADT/SAPT | 10 °C onder SADT/SAPT |
hoger dan 20 °C tot en met 35 °C |
15 °C onder SADT/SAPT | 10 °C onder SADT/SAPT | |
hoger dan 35 °C | 10 °C onder SADT/SAPT | 5 °C onder SADT/SAPT | |
Tanks | ≤ 45 °C | 10 °C onder SADT/SAPT | 5 °C onder SADT/SAPT |
a d.w.z. de SADT/SAPT van de stof zoals verpakt voor vervoer.
De controle- en kritieke temperaturen worden afgeleid, met gebruikmaking van de tabel in 7.1.7.3.5, uit de SADT of SAPT, die worden gedefinieerd als de laagste temperatuur, waarbij een zichzelf versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking zoals gebruikt tijdens het vervoer (SADT), of waarbij polymerisatie kan optreden van een stof in de verpakking, IBC of tank zoals ten vervoer is aangeboden (SAPT).
De SADT of SAPT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer.
De voorschriften voor de bepaling van de SADT en SAPT zijn opgenomen in het Handboek beproevingen en criteria, deel II, sectie 28.
Handhaving van de voorgeschreven temperatuur is een essentieel onderdeel voor een veilig vervoer van stoffen die door middel van temperatuurbeheersing gestabiliseerd zijn.
In het algemeen moet:
- de laadeenheid vóór de belading grondig geïnspecteerd zijn;
- de vervoerder zijn geïnstrueerd over de werking van het koelsysteem en beschikken over een lijst met leveranciers van koelmiddel voor onderweg;
- voorzien zijn in procedures die bij uitval van de temperatuurbeheersing moeten worden gevolgd;
- regelmatige controle plaatsvinden van bedrijfstemperaturen; en
- gezorgd zijn voor een back-upkoelsysteem of reserveonderdelen.
Regelapparatuur en temperatuurindicatoren in het koelsysteem moeten gemakkelijk kunnen worden bereikt en alle elektrische aansluitingen moeten weerbestendig zijn.
De temperatuur in de ongevulde ruimte van de laadeenheid moet worden gemeten door middel van twee van elkaar onafhankelijke sensoren en de uitkomst moet zodanig worden geregistreerd dat temperatuurveranderingen gemakkelijk vastgesteld kunnen worden.
De temperatuur moet elke vier tot zes uur worden gecontroleerd en geregistreerd. Indien stoffen met een controletemperatuur onder +25 °C worden vervoerd, moet de laadeenheid zijn uitgerust met optische en akoestische alarminrichtingen die onafhankelijk van de stroomvoorziening voor het koelsysteem functioneren en zodanig zijn afgesteld dat ze in werking treden bij een waarde op of onder de controletemperatuur.
Indien de controletemperatuur tijdens het vervoer wordt overschreden, moet een waarschuwingsprocedure in gang worden gezet waarbij ofwel eventueel noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan de koelapparatuur worden uitgevoerd ofwel het koelvermogen wordt vergroot (bijv. door het toevoegen van vloeibare of vaste koelmiddelen).
Voorts moet de temperatuur regelmatig worden gecontroleerd en moeten er voorbereidingen zijn getroffen voor uitvoering van de noodmaatregelen.
Wanneer de kritieke temperatuur wordt bereikt, moeten de noodmaatregelen in werking treden.
Of een bepaald middel voor temperatuurbeheersing geschikt is voor het vervoer, hangt af van meerdere factoren.
Met de volgende factoren moet rekening worden gehouden:
- de controletemperatuur van de te vervoeren stof(fen);
- het verschil tussen de controletemperatuur en de verwachte omgevingstemperatuur;
- de doelmatigheid van de warmte-isolatie;
- de duur van het vervoer; en
- of er een veiligheidsmarge in verband met eventuele vertragingen is ingebouwd.
Geschikte methoden om te voorkomen dat de controletemperatuur overschreden wordt, zijn, van minst doeltreffend naar meest doeltreffend:
- warmte-isolatie, op voorwaarde dat de uitgangstemperatuur van de te vervoeren stof(fen) voldoende onder de controletemperatuur ligt;
- warmte-isolatie plus een systeem met koelmiddel, op voorwaarde dat:
- een passende hoeveelheid niet-brandbaar koelmiddel (zoals vloeibaar stikstof of vast kooldioxide) met het oog op een redelijke veiligheidsmarge in verband met eventuele vertragingen wordt meegevoerd, of de mogelijkheid tot aanvulling is gewaarborgd;
- geen vloeibare zuurstof of lucht als koelmiddel wordt gebruikt;
- het koeleffect gelijkmatig is, zelfs wanneer het grootste gedeelte van het koelmiddel is verbruikt; en
- de noodzaak de vervoerseenheid vóór betreding te ventileren duidelijk is aangegeven via een waarschuwing op de deur(en) ervan;
- warmte-isolatie plus een enkelvoudig mechanisch koelsysteem, op voorwaarde dat voor (een) stof(fen) met een vlampunt dat lager is dan de som van de kritieke temperatuur plus 5 °C, in de koelruimte explosiebestendige elektrische inrichtingen, EEx IIB T3, worden gebruikt om ontsteking van brandbare dampen afkomstig van de stoffen te voorkomen;
- warmte-isolatie plus een combinatie van een mechanisch koelsysteem en een systeem met koelmiddel; op voorwaarde dat:
- de twee systemen onafhankelijk van elkaar zijn;
- aan het bepaalde onder b) en c) is voldaan;
- warmte-isolatie en een dubbel uitgevoerd mechanisch koelsysteem, op voorwaarde dat:
- de twee systemen los van de integrale stroomvoorziening onafhankelijk van elkaar zijn;
- elk systeem afzonderlijk in staat is afdoende temperatuurbeheersing in stand te houden; en
- voor (een) stof(fen) met een vlampunt dat lager is dan de som van de kritieke temperatuur plus 5 °C, in de koelruimte explosiebestendige elektrische inrichtingen, EEx IIB T3, worden gebruikt om ontsteking van brandbare dampen afkomstig van de stoffen te voorkomen.
De in 7.1.7.4.5 d) en e) beschreven methoden mogen voor alle organische peroxiden, zelfontledende stoffen en polymeriserende stoffen worden toegepast.
De in 7.1.7.4.5 c) beschreven methode mag worden toegepast voor organische peroxiden en zelfontledende stoffen van de typen C, D, E en F, alsmede, wanneer de maximale omgevingstemperatuur die tijdens het vervoer wordt verwacht niet hoger is dan 10 °C boven de controletemperatuur, voor organische peroxiden en zelfontledende stoffen van type B en polymeriserende stoffen.
De in 7.1.7.4.5 b) beschreven methode mag worden toegepast voor organische peroxiden en zelfontledende stoffen van de typen C, D, E en F, alsmede voor polymeriserende stoffen wanneer de maximale omgevingstemperatuur die tijdens het vervoer wordt verwacht niet meer dan 30 °C hoger is dan de controletemperatuur.
De in 7.1.7.4.5 a) beschreven methode mag worden toegepast voor organische peroxiden en zelfontledende stoffen van de typen C, D, E en F, alsmede voor polymeriserende stoffen, wanneer de maximale omgevingstemperatuur die tijdens het vervoer wordt verwacht ten minste 10 °C onder de controletemperatuur ligt.
Indien de stoffen zich in een met koelmiddel gevulde beschermende verpakking bevinden, moeten zij in gesloten of met dekzeil uitgeruste voertuigen of in gesloten of met dekzeil uitgeruste containers worden geladen.
Bij gebruik van gesloten voertuigen of gesloten containers moeten deze voldoende geventileerd zijn.
Voertuigen en containers met dekzeil moeten voorzien zijn van schotten aan de zijkanten en de achterkant.
Het dekzeil van deze voertuigen en containers moet bestaan uit ondoorlatend en niet-brandbaar materiaal.