Hoofdstuk 2 | ||
1.2 | Definities, meeteenheden en afkortingen | |
1.2.1 | Definities | |
1.2.2 | Meeteenheden |
Hoofdstuk 5 | ||
1.5 | Afwijkingen | |
1.5.1 | Tijdelijke afwijkingen | |
1.5.2 | Gereserveerd |
9.7.1
Algemene voorschriften
9.7.2
Voorschriften inzake tanks
9.7.3
Bevestiging
In het geval van tankwagens, batterijwagens en wagens waarop tankcontainers, afneembare tanks, transporttanks, MEGC's of UN-MEGC's worden vervoerd, moeten bevestigingsmiddelen onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen opnemen:
- in de rijrichting: tweemaal de totale massa, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
- horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de totale massa vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
- verticaal, van beneden naar boven: de totale massa, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
- verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de totale massa, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
Opmerking: De voorschriften in deze paragraaf zijn niet van toepassing op bevestigingsinrichtingen voor twistlocks overeenkomstig ISO 1161:2016 “Serie-1-containers -- Hoek- en tussenstukken - Eisen”.
De voorschriften zijn echter wel van toepassing op constructies of andere inrichtingen die worden gebruikt ter ondersteuning van dergelijke bevestigingsmiddelen op het voertuig.
* Voor de berekening: g = 9,81 m/s2.
Equipotentiaalverbinding van FL-voertuigen
Tanks, vervaardigd van metaal of van vezelgewapende kunststof, van FL-tankwagens en batterijelementen van FL-batterijwagens moeten door middel van ten minste één goede elektrische verbinding met het chassis worden verbonden.
Elk contact tussen metalen, dat elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden.
Opmerking: Zie ook 6.9.1.2 en 6.9.2.14.3.
9.7.5
Stabiliteit van tankwagens
De grootste breedte tussen de contactvlakken met de grond (de afstand tussen de buitenste aanrakingspunten met de grond van de rechter band en de linker band van dezelfde as) moet ten minste gelijk zijn aan 90% van de hoogte van het zwaartepunt van de geladen tankwagen.
Bij een geleed voertuig mag de massa op de assen van de dragende eenheid van de geladen oplegger niet meer bedragen dan 60% van de nominale totale geladen massa van het complete gelede voertuig.
In afwijking van de tweede volzin van randnummer 9.7.5.1 van bijlage 1, behoeft bij in Nederland geregistreerde gelede voertuigen voor wat betreft de druk van de assen van de beladen oplegger, slechts te worden voldaan aan de daaromtrent in de Regeling voertuigen gestelde eisen.
Bovendien moeten tankwagens met vaste tanks met een inhoud van meer dan 3 m3 bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen in vloeibare of gesmolten toestand, beproefd met een druk lager dan 4 bar, voldoen aan de technische voorschriften van VN-Reglement nr. 111* voor laterale stabiliteit, zoals gewijzigd, in overeenstemming met de daarin gespecificeerde toepassingsdata.
De voorschriften zijn van toepassing op tankwagens die vanaf 1 juli 2003 voor het eerst worden geregistreerd.
* VN-Reglement nr. 111: Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van tankwagens van categorieën N en O met betrekking tot bestendigheid tegen kantelen.
Bescherming aan de achterzijde van voertuigen
Aan de achterzijde van het voertuig moet over de volle breedte van de tank een stootbalk worden aangebracht die voldoende bestand is tegen botsingen aan de achterzijde.
Tussen de achterwand van de tank en de achterzijde van de stootbalk moet zich een vrije ruimte bevinden van ten minste 100 mm (deze vrije ruimte moet worden gemeten vanaf het achterste punt van de tankwand of vanaf uitstekende armaturen of appendages die met de te vervoeren stof in contact staan).
Voor voertuigen met een kippend reservoir voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen en een druk/vacuümtank (voor afvalstoffen) met een kippend reservoir met achterlossing is geen stootbalk vereist, indien de armaturen aan de achterzijde van het reservoir zijn voorzien van een beschermingsmiddel dat het reservoir op dezelfde wijze beschermt als een stootbalk.
Opmerking 1: Deze bepaling is niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke goederen in tank containers, MEGC's of transporttanks.
Opmerking 2: Voor de bescherming van tanks tegen beschadiging door botsing van opzij of kantelen, zie 6.8.2.1.20 en 6.8.2.1.21 of, voor transporttanks, 6.7.2.4.3 en 6.7.2.4.5.
9.7.7
Verwarmingssystemen op brandstof
Verwarmingssystemen moeten voldoen aan de voorschriften van 9.2.4.7.1, 9.2.4.7.2, 9.2.4.7.5 en aan het volgende:
- De schakelaar mag buiten de bestuurderscabine zijn aangebracht;
- De verwarming mag buiten de laadruimte kunnen worden uitgeschakeld; en
- De bestendigheid van de warmtewisselaar tegen een beperkte nadraaiperiode behoeft niet te worden aangetoond.
Bovendien moeten zij bij FL-voertuigen voldoen aan de voorschriften van 9.2.4.7.3 en 9.2.4.7.4.
Indien het voertuig is bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, waarvoor een etiket volgens model nr. 1.5, 3, 4.1, 4.3, 5.1 of 5.2 wordt voorgeschreven, mogen in de laadruimte geen brandstoftanks, energiebronnen, inlaatopeningen voor verbrandings- of verwarmingslucht, alsmede uitmondingen van uitlaatleidingen die voor de werking van het verwarmingssysteem nodig zijn, zijn aangebracht.
Het moet zeker gesteld zijn dat de uitlaat voor verwarmingslucht niet door de lading kan worden geblokkeerd.
De temperatuur waarop de lading wordt verwarmd mag niet meer bedragen dan 50 oC.
Verwarmingssystemen die binnen de laadruimten zijn aangebracht, moeten zodanig zijn ontworpen dat zij, indien zij in bedrijf zijn, ontsteking van een explosieve atmosfeer voorkomen.
9.7.8
Elektrische uitrusting
De elektrische installatie van FL-voertuigen, waarvoor een goedkeuring volgens 9.1.2 wordt vereist, moet voldoen aan de voorschriften van 9.2.2.1, 9.2.2.2, 9.2.2.4, 9.2.2.5, 9.2.2.6, 9.2.2.8 en 9.2.2.9.1.
Toevoegingen aan, of wijzigingen van de elektrische installatie van het voertuig moeten echter voldoen aan de voorschriften voor elektrische apparaten van de relevante groep en temperatuurklasse in overeenstemming met de te vervoeren stoffen.
Opmerking: Voor overgangsvoorschriften zie ook 1.6.5
Elektrische uitrusting van FL-voertuigen, die zich bevindt in een omgeving waar een explosieve atmosfeer aanwezig is, of kan worden verwacht, in zodanige hoeveelheden dat bijzondere voorzorgen noodzakelijk zijn, moet geschikt zijn voor gebruik in een gevaarlijke omgeving.
Dergelijke uitrusting moet voldoen aan de algemene voorschriften van IEC 60079, delen 0 en 14 en de van toepassing zijnde aanvullende voorschriften van IEC 60079, delen 1, 2, 5, 6, 7, 11, 18, 26 of 28.
Aan de voorschriften voor de elektrische apparaten van de relevante groep en temperatuurklasse in overeenstemming met de te vervoeren stoffen, moet worden voldaan.
Voor de toepassing van IEC 60079 deel 14 moet de volgende classificatie worden gebruikt:
ZONE 0
Binnen tankcompartimenten, armaturen voor het vullen en lossen en dampretourleidingen.
ZONE 1
Binnen armaturenkasten die voor het vullen en lossen worden gebruikt en binnen 0,5 m van druknivelleringsinrichtingen en veiligheidskleppen.
Permanent gevoede elektrische uitrusting, met inbegrip van de leidingen, die zich buiten de Zones 0 en 1 bevindt, moet in het algemeen voldoen aan de voorschriften voor Zone 1 voor elektrische uitrusting of moet voor wat betreft elektrische uitrusting die zich in de bestuurderscabine bevindt, voldoen aan de voorschriften voor Zone 2 in overeenstemming met IEC 60079, deel 14. Aan de voorschriften voor de relevante groep van elektrische apparaten in overeenstemming met de te vervoeren stoffen, moet worden voldaan.
9.7.9
Aanvullende veiligheidsvoorschriften betreffende EX/III-voertuigen