Hoofdstuk 2 | ||
1.2 | Definities, meeteenheden en afkortingen | |
1.2.1 | Definities | |
1.2.2 | Meeteenheden |
Hoofdstuk 5 | ||
1.5 | Afwijkingen | |
1.5.1 | Tijdelijke afwijkingen | |
1.5.2 | Gereserveerd |
9.2.1
Overeenstemming met de voorschriften van dit hoofdstuk
EX/II-, EX/III-, FL- en AT-voertuigen moeten aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen overeenkomstig de tabel hieronder.
Voor voertuigen, anders dan EX/II-, EX/III-, FL- en AT-voertuigen:
- zijn de voorschriften van 9.2.3.1.1 (Reminrichting in overeenstemming met VN-Reglement nr. 13 of Richtlijn 71/320/EEG) van toepassing op alle voertuigen die na 30 juni 1997 voor het eerst zijn geregistreerd (of in bedrijf zijn genomen, indien registratie niet verplicht is);
- zijn de voorschriften van 9.2.5 (Snelheidsbegrenzer in overeenstemming met VN-Reglement nr. 89 of Richtlijn 92/24/EEG) van toepassing op alle motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 12 ton die na 31 december 1987 voor het eerst zijn geregistreerd en op alle motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 ton maar niet meer dan 12 ton, die na 31 december 2007 voor het eerst zijn geregistreerd.
VOERTUIGEN | KANTTEKENINGEN | |||||
TECHNISCHE SPECIFICATIES | EX/II | EX/III | AT | FL | ||
9.2.2 | ELEKTRISCHE UITRUSTING | |||||
9.2.2.1 | Algemene voorschriften | X | X | X | X | |
9.2.2.2.1 | Bedrading | X | X | X | X | |
9.2.2.2.2 | Aanvullende bescherming | Xa | X | Xb | X | a Van toepassing op voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 ton die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). b Van toepassing op voertuigen die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). |
9.2.2.3 | Zekeringen en stroomonderbrekers | Xb | X | X | X | b Van toepassing op voertuigen die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). |
9.2.2.4 | Accu’s | X | X | X | X | |
9.2.2.5 | Verlichting | X | X | X | X | |
9.2.2.6 | Elektrische verbindingen | Xc | X | Xb | X | b Van toepassing op voertuigen die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). c Van toepassing op motorvoertuigen bestemd voor het trekken van aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton en aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). |
9.2.2.7 | Spanning | X | X | |||
9.2.2.8 | Hoofdschakelaar voor de accu | X | X | |||
9.2.2.9 | Stroomkringen met permanente voeding | |||||
9.2.2.9.1 | X | |||||
9.2.2.9.2 | X | |||||
9.2.3 | REMINRICHTING | |||||
9.2.3.1 | Algemene voorschriften | X | X | X | X | |
Antiblokkeer-remsysteem | X e | X d, e | Xd,e | Xd,e | d Van toepassing op motorvoertuigen (trekkende voertuigen en niet-gelede voertuigen) met een maximale massa van meer dan 16 ton en motorvoertuigen toegelaten tot het voortbewegen van aanhangwagens (d.w.z. complete aanhangwagens, opleggers en middenas-aanhangwagens) met een maximale massa van meer dan 10 ton. Motorvoertuigen moeten zijn uitgerust met een antiblokkeer-remsysteem van categorie I. Van toepassing op aanhangwagens (d.w.z. complete aanhangwagens, opleggers en middenas-aanhangwagens) met een maximale massa van meer dan 10 ton. Aanhangwagens moeten zijn uitgerust met een antiblokkeer-remsysteem van categorie A. e Van toepassing op alle motorvoertuigen en op alle aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). |
|
Duurremsysteem | X f | X g | Xg | Xg | f Van toepassing op motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 16 ton of goedgekeurd voor het trekken van aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 10 ton die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn. Het duurremsysteem moet van het type IIA zijn. g Van toepassing op motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 16 ton of goedgekeurd voor het trekken van een aanhangwagen met een maximale massa van meer dan 10 ton. Het duurremsysteem moet van het type IIA zijn. |
|
9.2.4 | VOORKOMEN VAN BRANDGEVAAR | |||||
9.2.4.3 | Brandstoftanks en -flessen | X | X | X | ||
9.2.4.4 | Motor | X | X | X | ||
9.2.4.5 | Uitlaatsysteem | X | X | X | ||
9.2.4.6 | Duurremsysteem | X f | X | X | X | f Van toepassing op motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 16 ton of goedgekeurd voor het trekken van aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 10 ton die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn. Het duurremsysteem moet van het type IIA zijn. |
9.2.4.7 | Verwarmingssystemen op brandstof | |||||
9.2.4.7.1 9.2.4.7.2 9.2.4.7.5 |
X h | X h | Xh | Xh | h Van toepassing op motorvoertuigen, uitgerust na 30 juni 1999. Verplicht per 1 januari 2010 voor voertuigen, uitgerust vóór 1 juli 1999. Indien de datum van uitrusting niet beschikbaar is, moet in plaats daarvan de datum van de eerste registratie van het voertuig worden gebruikt. |
|
9.2.4.7.3 9.2.4.7.4 |
Xh | h Van toepassing op motorvoertuigen, uitgerust na 30 juni 1999. Verplicht per 1 januari 2010 voor voertuigen, uitgerust vóór 1 juli 1999. Indien de datum van uitrusting niet beschikbaar is, moet in plaats daarvan de datum van de eerste registratie van het voertuig worden gebruikt. |
||||
9.2.4.7.6 | X | X | ||||
9.2.5 | SNELHEIDS- BEGRENZER | X i | X i | X i | X i | i Van toepassing op motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 12 ton, geregistreerd na 31 december 1987, en op alle motorvoertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 ton maar niet meer dan 12 ton, die na 12 december 2007 zijn geregistreerd. |
9.2.6 | KOPPELING VAN MOTORVOERTUIGEN EN AANHANGWAGENS | X | X | X j | X j | j Van toepassing op koppelingen van motorvoertuigen en aanhangwagens die vanaf 31 maart 2018 voor het eerst geregistreerd zijn (of in bedrijf genomen zijn, indien registratie niet verplicht is). |
9.2.7 | VOORKOMEN VAN ANDERE RISICO'S VEROORZAAKT DOOR BRANDSTOFFEN | X | X |
9.2.2
Elektrische uitrusting
Algemene voorschriften
De installatie moet zodanig worden ontworpen, uitgevoerd en beschermd dat deze geen aanleiding kan geven tot onbedoelde ontsteking of kortsluiting onder normale gebruiksomstandigheden van de voertuigen.
De elektrische installatie als geheel moet overeenkomstig de tabel van 9.2.1 voldoen aan de voorschriften van 9.2.2.2 t/m 9.2.2.9.
9.2.2.2
Bedrading
Kabels
In het elektrische systeem mag geen enkele kabel een sterkere stroom geleiden dan die waarvoor de kabel is ontworpen. De elektrische leidingen moeten afdoende geïsoleerd zijn.
De kabels moeten geschikt zijn voor de omgevingscondities van het voertuig, zoals het temperatuurbereik en de vloeistofcompatibiliteit, waarvoor zij zijn bestemd.
De bedrading moet in overeenstemming zijn met norm ISO 6722-1:2011 + Cor 01:2012 of ISO 6722-2:2013.
De elektrische bedrading moet stevig bevestigd zijn en zodanig zijn aangebracht dat deze is beschermd tegen mechanische en thermische invloeden.
Aanvullende bescherming
De bedrading achter de bestuurderscabine en op aanhangwagens behoeven aanvullende bescherming om onbedoelde ontsteking of kortsluiting bij een botsing of vervorming zoveel mogelijk te beperken.
De aanvullende bescherming moet geschikt zijn voor normale gebruiksomstandigheden van het voertuig.
Aan de eis van aanvullende bescherming is voldaan wanneer meeraderige leidingen overeenkomstig ISO 14572:2011 worden gebruikt, of een kabel uit een van onderstaande voorbeelden in de figuren nrs.1 tot en met 4, dan wel een ander samenstel dat gelijkwaardige bescherming biedt.
Bedrading van snelheidssensoren aan wielen behoeft geen aanvullende bescherming.
EX/II-voertuigen die in één fase gebouwde bestelwagens zijn waar de bedrading achter de bestuurderscabine door de carrosserie wordt beschermd, worden geacht aan deze eis te voldoen.
Zekeringen en stroomonderbrekers
Alle stroomkringen moeten door middel van zekeringen of automatische stroomonderbrekers
beschermd worden, behalve de volgende:
- van de startaccu naar het koudstartsysteem;
- van de startaccu naar de alternator;
- van de alternator naar de zekeringkast;
- van de startaccu naar de startmotor;
- van de startaccu naar de vermogensregeleenheid van het duurremsysteem (zie 9.2.3.1.2), indien dit systeem elektrisch of elektromagnetisch functioneert;
- van de startaccu naar het elektrisch ashefmechanisme.
Bovenstaande niet-beschermde stroomkringen moeten zo kort mogelijk zijn.
9.2.2.6
Elektrische verbindingen tussen motorvoertuigen en aanhangwagens
De elektrische verbindingen moeten zodanig zijn ontworpen dat verhinderd wordt dat:
- vocht en vuil binnendringen; de aangesloten delen moeten een beschermingsgraad hebben van ten minste IP 54 conform IEC 60529,
- de verbindingen onbedoeld losraken; koppelingen moeten voldoen aan bepaling 5.6 van ISO 4091:2003.
Aan de voorschriften van 9.2.2.6.1 wordt geacht te zijn voldaan:
- voor koppelingen gestandaardiseerd voor specifieke doeleinden overeenkomstig ISO 12098:20041, ISO 7638:2003*1, EN 15207:20141 of ISO 25981:20081
- wanneer de elektrische verbindingen deel uitmaken van een automatisch koppelingssysteem (zie VN-Reglement nr. 55*2).
*1 ISO 4009, waarnaar in deze norm wordt verwezen, hoeft niet te worden toegepast.
*2 VN-Reglement nr. 55 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van mechanische onderdelen van koppelingen van voertuigcombinaties).
Spanning
De nominale spanning van het elektrische systeem mag niet meer bedragen dan 25 volt AC of 60 volt DC.
Hogere spanningswaarden zijn toegestaan in galvanisch geïsoleerde onderdelen van het elektrische systeem op voorwaarde dat deze delen zich niet binnen een radius van ten minste 0,5 meter van de buitenzijde van de laadruimte of het reservoir bevinden.
Aanvullende systemen die werken op een spanning van meer dan 1000 volt AC of 1500 volt DC moeten in een omsloten behuizing worden geïntegreerd.
Bij gebruik van xenonverlichting mogen alleen xenonlampen met een ingebouwde starter worden gebruikt.
9.2.2.8
Hoofdschakelaar voor de accu
In de bestuurderscabine moet een bedieningsorgaan voor het aan- en uitschakelen van de onderbreker worden aangebracht. Dit bedieningsorgaan moet voor de bestuurder gemakkelijk bereikbaar zijn en onderscheidend worden aangegeven.
Het moet voorzien zijn van hetzij een beschermingsdeksel, hetzij een schakelaar die twee bewegingen vereist, of een andere voorziening die een ongewilde bediening verhindert.
Er mogen aanvullende bedieningsorganen worden aangebracht, mits zij van een onderscheidend merkteken worden voorzien en tegen ongewilde bediening worden beschermd.
Indien het bedieningsorgaan of de bedieningsorganen elektrisch de hoofdschakelaar bedient of bedienen, moeten de circuits ervan voldoen aan de voorschriften van 9.2.2.9.
De aansluitingen van de kabels op de schakelaar moeten beschermingsgraad IP54 overeenkomstig IEC-norm 60529 hebben.
Dit is echter niet van toepassing indien deze aansluitingen zich bevinden in een behuizing zoals de accubak.
In dit geval is het voldoende om de aansluitingen bijvoorbeeld met een rubberen kap tegen kortsluiting te beschermen.
- Delen van de elektrische installatie, met inbegrip van de leidingen, die onder spanning moeten blijven indien de hoofdschakelaar voor de accu is geopend, moeten geschikt zijn voor toepassing in een gevaarlijke omgeving.
Dergelijke uitrusting moet voldoen aan de algemene voorschriften van IEC 60079, delen 0 en 14*1 en de toepasselijke aanvullende voorschriften van de IEC-norm, delen 1, 2, 5, 6, 7, 11, 15, 18, 26 of 28; - Voor de toepassing van IEC 60079, deel 14*, moet de volgende classificatie worden gebruikt:Elektrische uitrusting met permanente voeding, met inbegrip van de leidingen die niet onder 9.2.2.4 en 9.2.2.8 vallen, moeten voldoen aan de voorschriften voor Zone 1 voor elektrische uitrusting in het algemeen, of aan de voorschriften voor Zone 2 voor elektrische uitrusting die zich in de bestuurderscabine bevindt.
Voldaan moet worden aan de voorschriften met betrekking tot explosiegroep IIC, temperatuurklasse T6.
Voor de elektrische uitrusting met permanente voeding in een omgeving waar de door het niet-elektrische materiaal in dezelfde omgeving veroorzaakte temperatuur de grenzen van T6 overschrijden, moet de temperatuurklasse van de elektrische uitrusting met permanente voeding echter ten minste T4 zijn. - De toevoerleidingen voor elektrische uitrusting met permanente voeding moeten ofwel voldoen aan de bepalingen van IEC 60079, deel 7 ("Verhoogde veiligheid") en worden beschermd door een zekering of een automatische stroomonderbreker die zo dicht mogelijk bij de energiebron is geplaatst of, in geval van een „intrinsiek veilige uitrusting” worden beschermd door een veiligheidsbarrière die zo dicht mogelijk bij de energiebron is geplaatst.
* De voorschriften van IEC 60079, deel 14, hebben geen voorrang op de bepalingen van dit deel.
Aansluitingen buiten de hoofdschakelaar voor de accu om voor elektrische uitrusting die gevoed moet blijven wanneer de hoofdschakelaar van de accu open is, moeten tegen oververhitting worden beveiligd met geschikte middelen, zoals een smeltveiligheid, een stroomonderbreker of een veiligheidsbarrière (stroombegrenzer).
9.2.3
Reminrichting
9.2.3.1
Algemene voorschriften
Voor wat betreft het duurremsysteem is randnummer 9.2.3.1 van bijlage 1 (retarder) niet van toepassing op motorvoertuigen gebouwd vóór 1 januari 1997.
Motorvoertuigen, opleggers en aanhangwagens, bedoeld voor gebruik als transporteenheden voor het vervoer van gevaarlijke goederen, moeten voldoen aan alle van toepassing zijnde technische eisen van VN-Reglement nr. 13*, zoals gewijzigd, in overeenstemming met de daarin gespecificeerde toepassingsdata.
* VN-Reglement nr. 13 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van voertuigen van categorieën M, N en O met betrekking tot de reminrichting).
9.2.3.2
Geschrapt
9.2.4
Voorkomen van brandgevaar
Brandstoftanks en -flessen
De brandstoftanks en -flessen bedoeld om de motor van het voertuig van brandstof te voorzien, moeten voldoen aan de volgende voorschriften:
- In het geval van lekkage onder normale vervoersomstandigheden moet de vloeibare brandstof of de vloeistoffase van een gasvormige brandstof naar de grond kunnen afvloeien en niet in aanraking komen met de lading of hete delen van voertuig;
- Brandstoftanks voor vloeibare brandstoffen moeten voldoen aan de voorschriften van VN-Reglement nr. 34*3; brandstoftanks die benzine bevatten, moeten zijn uitgerust met een doelmatige vlamkering in de vulopening of met een afsluiting waarmee de opening hermetisch kan worden afgesloten.
Brandstoftanks en -flessen voor respectievelijk vloeibaar aardgas (LNG) en samengeperst aardgas (CNG) moeten voldoen aan de desbetreffende voorschriften van VN-Reglement nr. 110 *1.
Brandstoftanks voor vloeibaar gemaakt gas (LPG) moeten voldoen aan de desbetreffende voorschriften van VN-Reglement nr. 6 *2; - Uitstroomopeningen van drukontlastingsinrichtingen en/of veiligheidsventielen van brandstoftanks die gasvormige brandstoffen bevatten, moeten in een richting weg van de luchtinlaten, brandstoftanks, lading of hete delen van het voertuig wijzen en het uitgestroomde gas mag niet op gesloten ruimten, andere voertuigen, aan de buitenkant gemonteerde systemen met luchtinlaat (bv. aircosystemen), motorinlaten of -uitlaten stoten.
Leidingen van het brandstofsysteem mogen niet worden aangebracht op het reservoir dat de lading bevat.
*1 VN-Reglement nr.110 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van: I. Specifieke onderdelen van motorvoertuigen die samengeperst (CNG) en/of vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) als brandstof gebruiken; II. Voertuigen met betrekking tot de installatie van specifieke onderdelen van een goedgekeurd type voor het gebruik van samengeperst aardgas (CNG) en/of vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) als brandstof).
*2 VN-Reglement. nr. 67 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van: I. Specifieke inrichtingen van voertuigen van de categorieën M en N voor het gebruik van vloeibaar petroleumgas (LPG) als brandstof; II. Voertuigen van de categorieën M en N wat betreft de installatie van specifieke inrichtingen voor het gebruik van vloeibaar petroleumgas (LPG) als brandstof).
*3 VN-Reglement nr. 34 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van voertuigen met betrekking tot brandpreventie)
Motor
De motor voor het voortbewegen van het voertuig moet zodanig zijn uitgerust en geplaatst, dat gevaar voor de lading door verwarming of ontsteking wordt vermeden.
Het gebruik van CNG of LNG als brandstof is slechts toegestaan indien de specifieke bestanddelen voor CNG en LNG conform VN-Reglement nr. 110 *1 zijn goedgekeurd en aan de voorschriften van 9.2.2 voldoen.
De installatie op het voertuig moet voldoen aan de technische voorschriften van 9.2.2 en VN- Reglement nr. 110 *1.
Het gebruik van LPG als brandstof is slechts toegestaan indien de specifieke bestanddelen voor LPG conform VN-Reglement nr. 67 *2 zijn goedgekeurd en aan de voorschriften van 9.2.2 voldoen.
De installatie op het voertuig moet voldoen aan de technische voorschriften van 9.2.2 en VN-Reglement nr. 67 *2.
In het geval van EX/II- en EX/III-voertuigen moet de motor van het compressie-ontstekingstype zijn, waarbij uitsluitend vloeibare brandstoffen worden gebruikt met een vlampunt van hoger dan 55 °C. Er mogen geen gassen worden gebruikt.
*1 VN-Reglement nr.110 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van: I. Specifieke onderdelen van motorvoertuigen die samengeperst (CNG) en/of vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) als brandstof gebruiken; II.
Voertuigen met betrekking tot de installatie van specifieke onderdelen van een goedgekeurd type voor het gebruik van samengeperst aardgas (CNG) en/of vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) als brandstof).
*2 VN-Reglement. nr. 67 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van: I. Specifieke inrichtingen van voertuigen van de categorieën M en N voor het gebruik van vloeibaar petroleumgas (LPG) als brandstof; II.
Voertuigen van de categorieën M en N wat betreft de installatie van specifieke inrichtingen voor het gebruik van vloeibaar petroleumgas (LPG) als brandstof).
Uitlaatsysteem
Het uitlaatsysteem (met inbegrip van de uitlaatleidingen) moet zodanig zijn gericht of beschermd, dat gevaar voor de lading tengevolge van verwarming of ontsteking wordt vermeden.
Delen van het uitlaatsysteem die direct onder de brandstoftank (diesel) zijn gelegen, moeten ten minste 100 mm daarvan zijn verwijderd of worden beschermd door een warmteschild.
Duurremsysteem
Bij voertuigen met duurremsystemen waarbij hoge temperaturen kunnen optreden en die zijn aangebracht achter de achterwand van de bestuurderscabine, moet een warmteschild deugdelijk tussen dit systeem en de tank of de lading worden bevestigd, op zodanige wijze dat verwarming van de tankwand of de lading, zelfs plaatselijk, wordt vermeden.
Bovendien moet het warmteschild het remsysteem beschermen tegen het uitstromen of lekkage van de lading, zelfs bij een ongeval.
Een bescherming met een dubbelwandig schild bijvoorbeeld, wordt geacht te voldoen.
9.2.4.7
Verwarmingssystemen op brandstof
Verwarmingssystemen op brandstof moeten voldoen aan de toepasselijke technische eisen van VN-Reglement nr.122*, zoals gewijzigd, in overeenstemming met de daarin gespecificeerde toepassingsdata en aan de voorschriften van 9.2.4.7.2 t/m 9.2.4.7.6 die van toepassing zijn volgens de tabel in 9.2.1.
* VN-Reglement nr. 122 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van voertuigen van de categorieën M, N en O wat het verwarmingssysteem betreft).
De verwarmingssystemen en hun uitlaatgasafvoer moeten zodanig zijn ontworpen, geplaatst, beschermd of bedekt dat elk onaanvaardbaar gevaar voor verhitting of ontsteking van de lading wordt voorkomen.
Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien de brandstoftank en het uitlaatsysteem van het toestel voldoen aan voorschriften zoals die zijn voorgeschreven voor brandstoftanks en uitlaatsystemen van voertuigen in respectievelijk 9.2.4.3 en 9.2.4.5.
De verwarmingssystemen moeten op tenminste de volgende wijzen buiten bedrijf worden gesteld:
- door opzettelijk de handschakelaar in de "uit"positie te brengen vanuit de bestuurderscabine;
- door het stoppen van de voertuigmotor; in dit geval is het toegelaten dat het verwarmingssysteem door de bestuurder opnieuw handmatig kan worden aangezet;
- door een pomp op het motorvoertuig in werking te stellen voor het behandelen van de vervoerde gevaarlijke goederen.
Nadraaien is toegestaan nadat de verwarmingssystemen zijn uitgeschakeld. Voor de hierboven in 9.2.4.7.3 b) en c) genoemde methoden moet de aanvoer van de verbrandingslucht na een nadraaiperiode van ten hoogste 40 seconden op geschikte wijze worden onderbroken.
Alleen apparaten mogen worden toegepast waarvan is aangetoond dat de warmtewisselaar gedurende de normale levensduur bestand is tegen een beperkte nadraaiperiode van 40 seconden.
Snelheidsbegrenzer
Motorvoertuigen (vrachtauto's en trekkers voor opleggers) met een maximale massa van meer dan 3,5 ton, moeten zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer of -functie overeenkomstig de technische voorschriften van VN-Reglement nr. 89*, zoals gewijzigd.
De snelheidsbegrenzer of -functie moet op een zodanige wijze afgeregeld zijn dat de snelheid niet hoger kan worden dan 90 km/h.
* VN-Reglement nr. 89 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van: I. Voertuigen wat de begrenzing van hun maximumsnelheid of hun instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie betreft; II.
Voertuigen wat de installatie van een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer van een goedgekeurd type betreft; III. Al dan niet instelbare snelheidsbegrenzers.)
Koppelingen van motorvoertuigen en aanhangwagens
Koppelingen van motorvoertuigen en aanhangwagens moeten voldoen aan VN-Reglement nr. 55*, zoals gewijzigd, in overeenstemming met de daarin gespecificeerde toepassingsdata.
* VN-Reglement nr. 55 (Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van mechanische onderdelen van koppelingen van voertuigcombinaties).
9.2.7
Voorkomen van andere risico's veroorzaakt door brandstoffen