Skip to main content

DEEL 1 - Algemene voorschriften
Hoofdstuk 1    
1.1   Toepassingsgebied en toepasbaarheid
1.1.1   Structuur
1.1.2   Toepassingsgebied
1.1.3   Vrijstellingen
1.1.3.1   Vrijstellingen die samenhangen met de aard van het vervoersproces
1.1.3.2   Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van gassen
1.1.3.3   Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van vloeibare brandstoffen
1.1.3.4   Vrijstellingen in samenhang met bijzondere bepalingen of met gevaarlijke goederen, verpakt in gelimiteerde of vrijgestelde hoeveelheden
1.1.3.5   Vrijstellingen in samenhang met ongereinigde lege verpakkingen
1.1.3.6   Vrijstellingen in samenhang met de vervoerde hoeveelheden per transporteenheid
1.1.3.7   Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van inrichtingen voor de opslag en productie van elektriciteit
1.1.3.8   Gereserveerd
1.1.3.9   Vrijstellingen in samenhang met gevaarlijke goederen die tijdens vervoer als koel- of conditioneringsmiddel worden gebruikt
1.1.3.10   Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van lampen die gevaarlijke goederen bevatten
1.1.4   Toepasbaarheid van andere voorschriften
1.1.4.1   Gereserveerd
1.1.4.2   Vervoer in een transportketen die vervoer over zee of door de lucht omvat
1.1.4.3   Gebruik van transporttanks van het IMO-type, toegelaten voor het zeevervoer
1.1.4.4   Gereserveerd
1.1.4.5   Vervoer dat niet over de weg plaatsvindt
1.1.5   Toepassing van normen
     
Hoofdstuk 2    
1.2   Definities, meeteenheden en afkortingen
1.2.1 Definities
1.2.2 Meeteenheden
     
Hoofdstuk 3    
1.3 Opleiding van personen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke goederen Toepassingsgebied
1.3.1 Aard van de opleiding
1.3.2.1 Algemene bewustmaking
1.3.2.2 Functiespecifieke opleiding
1.3.2.3 Veiligheidsopleiding
1.3.3 Documentatie
     
Hoofdstuk 4    
1.4   Veiligheidsplichten van de betrokkenen
1.4.1 Algemene zorg voor de veiligheid
1.4.2 Plichten van de belangrijkste betrokkenen
1.4.2.1 Afzender
1.4.2.2 Vervoerder
1.4.2.3 Geadresseerde
1.4.3 Plichten van andere betrokkenen
1.4.3.1 Belader
1.4.3.2 Verpakker
1.4.3.3 Vuller
1.4.3.4 Exploitant van een tankcontainer of transporttank
1.4.3.5 Gereserveerd
1.4.3.6 Gereserveerd
1.4.3.7 Losser
     
Hoofdstuk 5    
1.5 Afwijkingen
1.5.1 Tijdelijke afwijkingen
1.5.2 Gereserveerd
     
Hoofdstuk 6    
1.6   Overgangsvoorschriften
1.6.1   Algemeen
1.6.2   Drukhouders en houders voor klasse 2
1.6.3 Vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en batterijwagens
1.6.4 Tankcontainers, transporttanks en MEGC’s
1.6.5 Voertuigen
1.6.6 Klasse 7
     
Hoofdstuk 7    
1.7 Algemene bepalingen voor radioactieve stoffen
1.7.1   Toepassingsgebied
1.7.1.5   Bijzondere voorschriften voor het vervoer van vrijgestelde colli
1.7.2   Stralingsbeschermingsprogramma
1.7.3   Beheersysteem
1.7.4   Speciale regeling
1.7.5   Radioactieve stoffen die bijkomende gevaarseigenschappen bezitten
1.7.6   Niet-naleving
     
Hoofdstuk 8    
1.8 Controlemaatregelen en andere maatregelen voor de ondersteuning van de naleving van de veiligheidsvoorschriften
1.8.1   Controles van gevaarlijke goederen van overheidswege
1.8.2   Ambtelijke hulp
1.8.3   Veiligheidsadviseur
1.8.3.12   Examens
1.8.3.16   Geldigheidsduur en verlenging van het certificaat
1.8.3.18   Model van het certificaat
1.8.3.19   Uitbreiding van het certificaat
1.8.4   Lijst van de bevoegde autoriteiten en de door hen aangewezen instanties
1.8.5   Meldingen van gebeurtenissen met gevaarlijke goederen
1.8.5.4   Model voor een rapport over gebeurtenissen tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen
1.8.6   Administratieve controles voor de toepassing van conformiteitsbeoordelingen, periodieke onderzoeken, tussentijdse onderzoeken en buitengewone controles omschreven in 1.8.7
1.8.6.1   Erkenning van onderzoeksinstanties
1.8.6.2   Verplichtingen voor de werkwijze van de bevoegde autoriteit, haar gemachtigde of onderzoeksinstantie
1.8.6.3   Verplichting tot het verstrekken van informatie
1.8.6.4   Delegatie van onderzoekstaken
1.8.6.5   Verplichting tot het verstrekken van informatie door de onderzoeksinstanties
1.8.7   Procedures voor conformiteitsbeoordeling en periodiek onderzoek
1.8.7.1   Algemene bepalingen
1.8.7.2   Typegoedkeuring
1.8.7.3   Toezicht op de fabricage
1.8.7.4   Eerste onderzoek en beproevingen
1.8.7.5   Periodiek onderzoek, tussentijds onderzoek en buitengewone controles
1.8.7.6   Toezicht op de interne inspectiedienst van de aanvrager
1.8.7.7   Documenten
1.8.7.8   Producten vervaardigd, goedgekeurd, onderzocht en beproefd volgens normen
1.8.8   Procedures voor de conformiteitsbeoordeling van gaspatronen
1.8.8.1   Algemene bepalingen
1.8.8.2   Onderzoek van het ontwerptype
1.8.8.3   Toezicht op de fabricage
1.8.8.4   Dichtheidsproef
1.8.8.5   (Gereserveerd)
1.8.8.6   Toezicht op de interne inspectiedienst
1.8.8.7   Documenten
     
Hoofdstuk 9    
1.9 Beperkingen in het vervoer door de bevoegde autoriteiten
1.9.5   Beperkingen in tunnels
1.9.5.1   Algemene bepalingen
1.9.5.2   Vaststelling van de categorieën
1.9.5.3   Bepalingen voor verkeersborden en kennisgeving van beperkingen
     
Hoofdstuk 10    
1.10   Voorschriften voor de beveiliging
1.10.1   Algemene voorschriften
1.10.2   Opleiding met het oog op de beveiliging
1.10.3   Voorschriften voor gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel
1.10.3.1   Definitie van gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel
1.10.3.2   Beveiligingsplannen
DEEL 2 - Classificatie
Hoofdstuk 1    
2.1 Algemene voorschriften
2.1.1 Inleiding
2.1.2   Principes van de classificatie
2.1.3   Classificatie van niet met name genoemde stoffen met inbegrip van oplossingen en mengsels (zoals preparaten, formuleringen en afvalstoffen)
2.1.4   Classificatie van monsters
2.1.5   Classificatie van voorwerpen als voorwerpen die gevaarlijke stoffen bevatten, n.e.g.
2.1.6   Classificatie van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd
     
Hoofdstuk 2    
2.2   Bijzondere voorschriften voor de afzonderlijke klassen
2.2.1   Klasse 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen
2.2.1.1   Criteria
2.2.1.1.6   Definitie van de compatibiliteitsgroepen van de stoffen en voorwerpen
2.2.1.1.7   Indeling van vuurwerk in de subklassen
2.2.1.1.7.5   Defaulttabel voor de classificatie van vuurwerk
2.2.1.1.8   Uitzondering van klasse 1
2.2.1.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen en voorwerpen
2.2.1.3   Lijst van verzamelaanduidingen
2.2.1.4   Glossarium van de benamingen
     
2.2.2   Klasse 2 Gassen
2.2.2.1   Criteria
2.2.2.1.7   Chemische stoffen onder druk
2.2.2.2   Niet ten vervoer toegelaten gassen
2.2.2.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.3   Klasse 3 Brandbare vloeistoffen
2.2.3.1   Criteria
2.2.3.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.3.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.41   Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen, polymeriserende stoffen, zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
2.2.41.1   Criteria
2.2.41.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.41.3   Lijst van verzamelaanduidingen
2.2.41.4   Lijst van reeds ingedeelde zelfontledende stoffen in verpakkingen
     
2.2.42   Klasse 4.2: Voor zelfontbranding vatbare stoffen
2.2.42.1   Criteria
2.2.42.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.42.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.43   Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
2.2.43.1   Criteria
2.2.43.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.43.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.51   Klasse 5.1 Oxiderende stoffen
2.2.51.1   Criteria
2.2.51.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.51.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.52   Klasse 5.2: Organische peroxiden
2.2.52.1   Criteria
2.2.52.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.52.3   Lijst van verzamelaanduidingen
2.2.52.4   Lijst van reeds ingedeelde organische peroxiden in verpakkingen
     
2.2.61   Klasse 6.1 Giftige stoffen
2.2.61.1   Criteria
2.2.61.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.61.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.62   Klasse 6.2 Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen)
2.2.62.1   Criteria
2.2.62.1.9   Biologische producten
2.2.62.1.10   Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen
2.2.62.1.11   Ziekenhuis- of medisch afval
2.2.62.1.12   Besmette dieren
2.2.62.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.62.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.7   Klasse 7 Radioactieve stoffen
2.2.7.1   Definities
2.2.7.1.2   Besmetting
2.2.7.1.3   Definities van specifieke termen
2.2.7.2   Classificatie
2.2.7.2.1   Algemene bepalingen
2.2.7.2.2   Grenswaarden van de activiteit
2.2.7.2.3   Bepaling van andere stofeigenschappen
2.2.7.2.3.1   Stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA)
2.2.7.2.3.3   Radioactieve stoffen in speciale toestand
2.2.7.2.3.4   Gering verspreidbare radioactieve stoffen
2.2.7.2.3.5   Splijtbare stoffen
2.2.7.2.4   Classificatie van colli of onverpakte stoffen
2.2.7.2.4.1   Classificatie als vrijgesteld collo
2.2.7.2.5   Speciale regelingen
     
2.2.8   Klasse 8 Bijtende stoffen
2.2.8.1   Definitie, algemene voorschriften en criteria
2.2.8.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen
2.2.8.3   Lijst van verzamelaanduidingen
     
2.2.9   Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
2.2.9.1   Criteria
2.2.9.2   Niet ten vervoer toegelaten stoffen en voorwerpen
2.2.9.3   Lijst van posities
     
Hoofdstuk 3    
2.3 Testmethoden
2.3.0   Algemeen
2.3.1   Beproeving van het uitzweten voor springstof, type A
2.3.2   Beproevingen betreffende genitreerde cellulosemengsels van klasse 4.1
2.3.2.9   Beproeving van de chemische stabiliteit bij verhoogde temperatuur
2.3.2.10   Ontbrandingstemperatuur (zie 2.3.2.1 en 2.3.2.2)
2.3.3   Beproevingen betreffende brandbare vloeistoffen van de klassen 3, 6.1 en 8.
2.3.3.1   Bepaling van het vlampunt
2.3.3.2   Bepaling van het beginkookpunt
2.3.3.3   Beproeving voor de bepaling van het peroxidegehalte
2.3.4   Beproeving voor de bepaling van het vloeigedrag
2.3.4.1   Meetapparaat
2.3.4.2   Beproevingsmethode
2.3.4.3   Beoordeling van de beproevingsresultaten
2.3.5   Indeling van metaalorganische stoffen in de klassen 4.2.en 4.3
     
DEEL 4 - Voorschriften voor verpakkingen en tanks
Hoofdstuk 1    
4.1   Gebruik van verpakkingen, met inbegrip van IBC’s en grote verpakkingen
4.1.1   Algemene voorschriften voor het verpakken van gevaarlijke goederen in verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen
4.1.1.18   Ontplofbare stoffen, zelfontledende stoffen en organische peroxiden
4.1.1.19   Gebruik van bergingsverpakkingen en grote bergingsverpakkingen
4.1.1.20   Gebruik van bergingsdrukhouders
4.1.1.21   Verificatie van de chemische compatibiliteit van kunststof verpakkingen, met inbegrip van IBC's, door assimilatie van vulstoffen aan standaardvloeistoffen
4.1.2   Aanvullende algemene voorschriften voor het gebruik van IBC's
4.1.3   Algemene voorschriften met betrekking tot verpakkingsinstructies 
4.1.3.6   Drukhouders voor vloeistoffen en vaste stoffen
4.1.3.8   Onverpakte voorwerpen met uitzondering van voorwerpen van klasse 1
4.1.4   Lijst met verpakkingsinstructies
4.1.4.1   Verpakkingsinstructies betreffende het gebruik van verpakkingen (uitgezonderd IBC's en grote verpakkingen)
4.1.4.2   Verpakkingsinstructies betreffende het gebruik van IBC's
4.1.4.3   Verpakkingsinstructies betreffende het gebruik van grote verpakkingen 
4.1.5   Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor goederen van klasse 1
4.1.6   Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor stoffen van klasse 2 en stoffen van andere klassen, waaraan verpakkingsinstructie P200 is toegekend
4.1.7   Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor organische peroxiden van klasse 5.2 en zelfontledende stoffen van klasse 4.1
4.1.7.1   Gebruik van verpakkingen (met uitzondering van IBC’s)
4.1.7.2   Gebruik van IBC's
4.1.8   Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor infectueuze stoffen (klasse 6.2)
4.1.9   Bijzondere verpakkingsvoorschriften voor radioactieve stoffen
4.1.9.1   Algemeen
4.1.9.2   Voorschriften en controlemaatregelen voor het vervoer van LSA-stoffen en SCO
4.1.9.3   Colli die splijtbare stoffen bevatten
4.1.10   Bijzondere voorschriften voor gezamenlijke verpakking 
     
Hoofdstuk 2    
4.2   Gebruik van transporttanks en un-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s)
4.2.1   Algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks voor het vervoer van stoffen van klassen 1 en 3 t/m 9
4.2.1.9   Vullingsgraad
4.2.1.10   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van klasse 3 stoffen in transporttanks
4.2.1.11   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klassen 4.1, 4.2 of 4.3 (met uitzondering van zelfontledende stoffen van klasse 4.1) in transporttanks
4.2.1.12   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 5.1 in transporttanks
4.2.1.13   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 5.2 en zelfontledende stoffen van klasse 4.1 in transporttanks
4.2.1.14   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 6.1 in transporttanks
4.2.1.15   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 6.2 in transporttanks
4.2.1.16   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 7 in transporttanks
4.2.1.17   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 8 in transporttanks
4.2.1.18   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 9 in transporttanks
4.2.1.19   Aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van vaste stoffen die worden vervoerd bij temperaturen boven hun smeltpunt
4.2.2   Algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk
4.2.2.7   Het vullen
4.2.3   Algemene voorschriften voor het gebruik van transporttanks voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen
4.2.3.6   Het vullen
4.2.3.7   Werkelijke verblijftijd
4.2.4   Algemene voorschriften voor het gebruik van UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)
4.2.4.5   Het vullen
4.2.5   Instructies en bijzondere bepalingen voor transporttanks
4.2.5.1   Algemeen
4.2.5.2   Transporttank-instructies
4.2.5.3   Bijzondere bepalingen voor transporttanks
     
Hoofdstuk 3    
4.3   Gebruik van vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks met metalen reservoirs en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s)
4.3.1   Toepassingsgebied
4.3.2   Voorschriften van toepassing op alle klassen
4.3.2.1   Gebruik
4.3.2.2   Vullingsgraad
4.3.2.3   Bedrijf
4.3.2.4   Lege, ongereinigde tanks, batterijwagens en MEGC's
4.3.3   Bijzondere bepalingen van toepassing op klasse 2
4.3.3.1   De codering en hiërarchie van tanks
4.3.3.2   Voorwaarden voor het vullen en beproevingsdrukken
4.3.3.3   Bedrijf
4.3.4   Bijzondere bepalingen, van toepassing op de klassen 1 en 3 t/m 9
4.3.4.1   Codering, gerationaliseerde benadering en tankhiërarchie
4.3.4.2   Algemene voorschriften
4.3.5   Bijzondere bepalingen
     
Hoofdstuk 4    
4.4   Gebruik van vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks van vezelgewapende kunststof
4.4.1   Algemeen
4.4.2   Bedrijf
     
Hoofdstuk 5    
4.5   Gebruik van druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen)
4.5.1   Gebruik
4.5.2   Bedrijf
     
Hoofdstuk 6    
4.6   (Gereserveerd)
     
Hoofdstuk 7    
4.7   Gebruik van mobiele eenheden voor de fabricage van ontplofbare stoffen of voorwerpen (MEMU's)
4.7.1   Gebruik
4.7.2   Bedrijf
     
DEEL 5 - Procedures voor de verzending
Hoofdstuk 1    
5.1 Algemene voorschriften
5.1.1 Toepassing en algemene voorschriften
5.1.2 Het gebruik van oververpakkingen
5.1.3 Lege, ongereinigde verpakkingen (met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen), tanks, MEMU’s, voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed
5.1.4 Gezamenlijke verpakking
5.1.5 Algemene voorschriften voor klasse 7
5.1.5.1 Goedkeuring van verzendingen en kennisgeving
5.1.5.1.1 Algemeen
5.1.5.1.2 Goedkeuring voor de verzending
5.1.5.1.3 Goedkeuring van een verzending op grond van een speciale regeling
5.1.5.1.4 Kennisgevingen
5.1.5.2 Certificaten, uitgegeven door de bevoegde autoriteit
5.1.5.3 Bepaling van de transportindex (TI) en de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI)
5.1.5.4 Specifieke bepalingen voor vrijgestelde colli met radioactieve stoffen van klasse 7
5.1.5.5 Samenvatting van voorschriften inzake goedkeuring en voorafgaande kennisgeving
     
Hoofdstuk 2    
5.2 Kenmerking en etikettering
5.2.1 Kenmerking van colli
5.2.1.5 Aanvullende voorschriften voor goederen van klasse 1
5.2.1.6 Aanvullende voorschriften voor goederen van klasse 2
5.2.1.7 Bijzondere voorschriften voor het kenmerken van radioactieve stoffen
5.2.1.8 Bijzondere bepalingen voor de kenmerking van milieugevaarlijke stoffen
5.2.1.9 Kenmerking van lithiumbatterijen
5.2.1.10 Richtinggevende pijlen
5.2.2 De etikettering van colli
5.2.2.1 Etiketteringsvoorschriften
5.2.2.1.10 Bijzondere bepalingen voor de etikettering van colli met infectueuze stoffen.
5.2.2.1.11 Bijzondere bepalingen voor de etikettering van radioactieve stoffen
5.2.2.2 Voorschriften voor etiketten
5.2.2.2.2 Modellen van etiketten
     
Hoofdstuk 3    
5.3 Etikettering en kenmerking van containers, bulkcontainers, MEGC's, MEMU’s, tankcontainers, transporttanks en voertuigen
5.3.1 Het aanbrengen van grote etiketten
5.3.1.1 Algemene voorschriften
5.3.1.2 Het aanbrengen van grote etiketten op containers, bulkcontainers, MEGC’s, tankcontainers en transporttanks
5.3.1.3 Het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen die containers, bulkcontainers, MEGC's, tankcontainers of transporttanks vervoeren
5.3.1.4 Het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen voor vervoer als los gestort goed, tankwagens, batterijwagens, MEMU’s en voertuigen met afneembare tanks
5.3.1.5 Het aanbrengen van grote etiketten op voertuigen die uitsluitend colli vervoeren
5.3.1.6 Het aanbrengen van grote etiketten op lege tankwagens, batterijwagens, MEGC’s, MEMU’s, tankcontainers, transporttanks en op lege voertuigen en containers voor vervoer als los gestort goed
5.3.1.7 Specificaties voor grote etiketten
5.3.2 Oranje borden
5.3.2.1 Algemene voorschriften voor oranje borden
5.3.2.2 Specificaties voor de oranje borden
5.3.2.3 Betekenis van gevaarsidentificatienummers
5.3.3 Kenmerk voor stoffen die in verwarmde toestand worden vervoerd
5.3.6 Kenmerking voor milieugevaarlijke stoffen
     
Hoofdstuk 4    
5.4 Documentatie
5.4.0 Algemeen
5.4.1 Vervoersdocument voor gevaarlijke goederen en daarmee samenhangende informatie
5.4.1.1 Algemene informatie, die in het vervoersdocument moet staan
5.4.1.1.3 Bijzondere bepalingen voor afvalstoffen
5.4.1.1.5 Bijzondere bepalingen voor bergingsverpakkingen en bergingsdrukhouders
5.4.1.1.6 Bijzondere bepalingen voor lege, ongereinigde middelen van omsluiting
5.4.1.1.7 Bijzondere bepalingen voor vervoer in een transportketen die vervoer over zee of door de lucht omvat
5.4.1.1.11 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van IBC's, tanks, batterijwagens of transporttanks en MEGC’s na het verstrijken van de termijn voor de laatste periodieke beproeving of inspectie
5.4.1.1.13 Bijzondere bepalingen voor het vervoer in tankwagens met meerdere compartimenten of in transporteenheden met meer dan één tank.
5.4.1.1.14 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van stoffen die bij verhoogde temperatuur vervoerd worden
5.4.1.1.15 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van stoffen die door middel van temperatuurbeheersing gestabiliseerd zijn
5.4.1.1.16 Informatie vereist volgens bijzondere bepaling 640 in hoofdstuk 3.3
5.4.1.1.17 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van vaste stoffen in bulkcontainers conform 6.11.4
5.4.1.1.18 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu)
5.4.1.1.19 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd (UN 3509)
5.4.1.1.20 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van stoffen die overeenkomstig 2.1.2.8 zijn ingedeeld
5.4.1.1.21 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van UN-nrs. 3528, 3529 en 3530
5.4.1.2 Aanvullende of bijzondere informatie, vereist voor bepaalde klassen
5.4.1.2.1 Bijzondere bepalingen voor klasse 1
5.4.1.2.2 Aanvullende bepalingen voor klasse 2
5.4.1.2.3 Aanvullende bepalingen voor zelfontledende stoffen en polymeriserende stoffen van klasse 4.1 en organische peroxiden van klasse 5.2
5.4.1.2.4 Aanvullende bepalingen voor klasse 6.2
5.4.1.2.5 Aanvullende bepalingen voor klasse 7
5.4.1.3 (Gereserveerd)
5.4.1.4 Vereiste opmaak en taal
5.4.1.5 Niet-gevaarlijke goederen
5.4.2 Container-/voertuigbeladingscertificaat
5.4.3 Schriftelijke instructies
5.4.4 Bewaring van informatie over het vervoer van gevaarlijke goederen
5.4.5 Voorbeeld van een formulier voor multimodaal vervoer van gevaarlijke goederen
     
Hoofdstuk 5    
5.5 Bijzondere bepalingen
5.5.1 (Geschrapt)
5.5.2 Bijzondere bepalingen van toepassing op gegaste laadeenheden (UN 3359)
5.5.2.1 Algemeen
5.5.2.2 Opleiding
5.5.2.3 Kenmerking en grote etiketten
5.5.2.4 Documentatie
5.5.3 Bijzondere bepalingen van toepassing op colli en voertuigen en containers met stoffen die een verstikkingsgevaar vertonen wanneer zij voor koelings- of conditioneringsdoeleinden worden gebruikt (zoals droogijs [UN 1845] of stikstof, sterk gekoeld, vloeibaar [UN 1977] of argon, sterk gekoeld, vloeibaar [UN 1951])
5.5.3.1 Toepassingsgebied
5.5.3.2 Algemeen
5.5.3.3 Colli die een koel- of conditioneringsmiddel bevatten
5.5.3.4 Kenmerking van colli die een koel- of conditioneringsmiddel bevatten
5.5.3.5 Voertuigen en containers die onverpakt droogijs bevatten
5.5.3.6 Kenmerking van voertuigen en containers
5.5.3.7 Documentatie
     
DEEL 6 - Voorschriften voor de constructie en beproeving van verpakkingen, IBC’s, grote verpakkingen en tanks
Hoofdstuk 1    
6.1 Voorschriften voor de constructie en beproeving van verpakkingen
6.1.1 Algemeen
6.1.2 Code voor de aanduiding van typen van verpakkingen
6.1.3 Kenmerk
6.1.4 Eisen aan verpakkingen
6.1.4.0 Algemene voorschriften
6.1.4.1 Stalen vaten
6.1.4.2 Aluminium vaten
6.1.4.3 Vaten van een ander metaal dan staal of aluminium
6.1.4.4 Jerrycans van staal of aluminium
6.1.4.5 Vaten van gelamineerd hout
6.1.4.7 Kartonnen vaten
6.1.4.8 Vaten en jerrycans van kunststof
6.1.4.9 Kisten van natuurlijk hout
6.1.4.10 Kisten van gelamineerd hout
6.1.4.11 Kisten van houtvezelmateriaal
6.1.4.12 Kartonnen dozen
6.1.4.13 Dozen van kunststof
6.1.4.14 Kisten van staal, aluminium of ander metaal
6.1.4.15 Zakken van textiel
6.1.4.16 Zakken van kunststof weefsel
6.1.4.17 Zakken van kunststof folie
6.1.4.18 Papieren zakken
6.1.4.19 Combinatieverpakkingen (kunststof)
6.1.4.20 Combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk)
6.1.4.21 Samengestelde verpakkingen
6.1.4.22 Lichte metalen verpakkingen
6.1.5 Voorschriften voor de beproeving van de verpakkingen
6.1.5.1 Uitvoering en herhaling van de beproevingen
6.1.5.2 Voorbereiding van de verpakkingen en de colli voor de beproevingen
6.1.5.3 Valproef
6.1.5.4 Dichtheidsproef
6.1.5.5 Beproeving met inwendige druk (hydraulische proefpersing)
6.1.5.6 Stapelproef
6.1.5.7 Aanvullende beproeving van permeatie bij vaten en jerrycans van kunststof volgens 6.1.4.8 en combinatieverpakkingen (kunststof) volgens 6.1.4.19, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt £60 oC, met uitzondering van de verpakkingen 6HA1
6.1.5.8 Beproevingsrapport
6.1.6 Standaardvloeistoffen voor het aantonen van de chemische bestendigheid van verpakkingen, met inbegrip van IBC’s, van polyetheen, volgens respectievelijk 6.1.5.2.6 en 6.5.6.3.5.
     
Hoofdstuk 2    
6.2 Voorschriften voor de constructie en de beproeving van drukhouders, spuitbussen, houders, klein, met gas (gaspatronen) en patronen voor brandstofcellen met vloeibaar gemaakt, brandbaar gas
6.2.1 Algemene voorschriften
6.2.1.1 Ontwerp en constructie
6.2.1.2 Materialen
6.2.1.3 Bedrijfsuitrusting
6.2.1.4 Goedkeuring van drukhouders
6.2.1.5 Eerste onderzoek en beproeving
6.2.1.6 Periodiek onderzoek en beproeving
6.2.1.7 Voorschriften voor fabrikanten
6.2.1.8 Voorschriften voor onderzoeksinstanties
6.2.2 Voorschriften voor UN-drukhouders
6.2.2.1 Ontwerp, constructie en eerste onderzoek en beproeving
6.2.2.2 Materialen
6.2.2.3 Bedrijfsuitrusting
6.2.2.4 Periodiek onderzoek en beproeving
6.2.2.5 Conformiteitbeoordelingssysteem en goedkeuring voor de fabricage van drukhouders
6.2.2.6 Goedkeuringssysteem voor periodiek onderzoek en beproeving van drukhouders
6.2.2.7 Merktekens op hervulbare UN-drukhouders
6.2.2.8 Merktekens op niet-hervulbare UN-drukhouders
6.2.2.9 Merktekens op UN-opslagsystemen met metaalhydride
6.2.2.10 Merktekens op UN-flessenbatterijen
6.2.2.11 Equivalente procedures voor conformiteitsbeoordeling en periodiek onderzoek en beproeving
6.2.3 Algemene voorschriften voor niet-UN-drukhouders
6.2.3.1 Ontwerp en constructie
6.2.3.3 Bedrijfsuitrusting
6.2.3.4 Eerste onderzoek en beproeving
6.2.3.5 Periodiek onderzoek en beproeving
6.2.3.6 Goedkeuring van drukhouders
6.2.3.7 Voorschriften voor fabrikanten
6.2.3.8 Voorschriften voor onderzoeksinstanties
6.2.3.9 Merktekens op hervulbare drukhouders
6.2.3.10 Merktekens op niet-hervulbare drukhouders
6.2.3.11 Bergingsdrukhouders
6.2.4 Voorschriften voor niet-UN-drukhouders, die volgens normen waarnaar wordt verwezen, zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd
6.2.4.2 Periodiek onderzoek en beproeving
6.2.5 Voorschriften voor niet-UN-drukhouders die niet volgens normen zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd
6.2.5.1 Materialen
6.2.5.2 Bedrijfsuitrusting
6.2.5.3 Metalen flessen, grote cilinders, drukvaten en flessenbatterijen
6.2.5.4 Aanvullende bepalingen die betrekking hebben op drukhouders vervaardigd van een aluminiumlegering voor samengeperste gassen, vloeibaar gemaakte gassen, opgeloste gassen en drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters), alsmede op voorwerpen die gas onder druk bevatten met uitzondering van spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen)
6.2.5.5 Drukhouders van composietmaterialen
6.2.5.6 Gesloten cryo-houders
6.2.6 Algemene voorschriften voor spuitbussen, houders, klein, met gas (gaspatronen), alsmede voor patronen voor brandstofcellen die een vloeibaar gemaakt, brandbaar gas bevatten
6.2.6.1 Ontwerp en constructie
6.2.6.2 Hydraulische drukproef
6.2.6.3 Dichtheidsproef
6.2.6.4 Verwijzing naar normen
     
Hoofdstuk 3    
6.3 Voorschriften voor de constructie en de beproeving van verpakkingen voor infectueuze (besmettelijke) stoffen van categorie A van klasse 6.2
6.3.1 Algemeen
6.3.2 Voorschriften voor verpakkingen
6.3.3 Code voor de aanduiding van de typen verpakkingen
6.3.4 Kenmerk
6.3.4.4 Voorbeeld van kenmerk
6.3.5 Beproevingseisen voor verpakkingen
6.3.5.1 Uitvoering en frequentie van de beproevingen
6.3.5.2 Voorbereiding van verpakkingen voor de beproeving
6.3.5.3 Valproef
6.3.5.4 Doorstootproef
6.3.5.5 Beproevingsrapport
     
Hoofdstuk 4    
6.4 Voorschriften voor de constructie, beproeving en goedkeuring van colli voor radioactieve stoffen en voor de goedkeuring van dergelijke stoffen
6.4.1 (Gereserveerd)
6.4.2 Algemene bepalingen
6.4.3 (Gereserveerd)
6.4.4 Bepalingen voor vrijgestelde colli
6.4.5 Bepalingen voor industriële colli
6.4.6 Bepalingen voor colli die uraniumhexafluoride bevatten
6.4.7 Bepalingen voor colli van type A
6.4.8 Bepalingen voor colli van type B(U)
6.4.9 Bepalingen voor colli van type B(M)
6.4.10 Bepalingen voor colli van type C
6.4.11 Bepalingen voor colli met splijtbare stoffen
6.4.12 Beproevingsprocedures en bewijs van overeenstemming
6.4.13 Beproeving van de goede staat van de borghouder en de afscherming en beoordeling van de veiligheid ten aanzien van criticaliteit
6.4.14 Trefplaat voor valproeven
6.4.15 Beproeving met het doel aan te tonen dat het collo normale vervoersomstandigheden kan doorstaan
6.4.16 Bijkomende beproevingen voor colli van type A ontworpen voor vloeistoffen en gassen
6.4.17 Beproevingen met het doel om aan te tonen dat het collo ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer kan doorstaan
6.4.18 Verzwaarde onderdompelingsbeproeving in water voor colli van type B(U) en van type B(M) die meer dan 105 A2 bevatten en colli van type C
6.4.19 Beproeving van waterlekkage voor colli die splijtbare stoffen bevatten
6.4.20 Beproevingen voor colli van type C
6.4.21 Keuringen van verpakkingen ontworpen om ten minste 0,1 kg uraniumhexafluoride te bevatten
6.4.22 Goedkeuring van het model van colli en stoffen
6.4.23 Aanvragen voor goedkeuring en goedkeuring voor het vervoer van radioactieve stoffen
     
Hoofdstuk 5    
6.5 Voorschriften voor de constructie en beproeving van IBC’s
6.5.1 Algemene voorschriften
6.5.1.1 Toepassingsgebied
6.5.1.4 Coderingssysteem voor de kenmerking van IBC's
6.5.2 Kenmerk
6.5.2.1 Basiskenmerk
6.5.2.2 Aanvullende kenmerking
6.5.2.3 Overeenstemming met het ontwerptype
6.5.2.4 Kenmerk van omgebouwde combinatie-IBC’s (31HZ1)
6.5.3 Voorschriften voor de constructie
6.5.3.1 Algemene voorschriften
6.5.4 Beproeving, certificering en inspectie
6.5.4.4 Inspectie en beproeving
6.5.4.5 Gerepareerde IBC's
6.5.5 Bijzondere voorschriften voor IBC’s
6.5.5.1 Bijzondere voorschriften voor metalen IBC's
6.5.5.2 Bijzondere voorschriften voor flexibele IBC's
6.5.5.3 Bijzondere voorschriften voor IBC's van stijve kunststof
6.5.5.4 Bijzondere voorschriften voor combinatie-IBC's met binnenhouder van kunststof
6.5.5.5 Bijzondere voorschriften voor kartonnen IBC's
6.5.5.6 Bijzondere voorschriften voor houten IBC's
6.5.6 Voorschriften voor de beproeving van IBC’s
6.5.6.1 Uitvoering en herhaling van de beproevingen
6.5.6.2 Beproevingen van het ontwerptype
6.5.6.3 Voorbereiding van de IBC's voor de beproevingen
6.5.6.4 Hefproef (onderzijde)
6.5.6.5 Hefproef (bovenzijde)
6.5.6.6 Stapelproef
6.5.6.7 Dichtheidsproef
6.5.6.8 Hydraulische drukproef (beproeving met inwendige druk)
6.5.6.9 Valproef
6.5.6.10 Scheurproef
6.5.6.11 Kantelproef
6.5.6.12 Oprichtproef
6.5.6.13 Vibratietest
6.5.6.14 Beproevingsrapport
     
Hoofdstuk 6    
6.6 Voorschriften voor de constructie en de beproeving van grote verpakkingen
6.6.1 Algemeen
6.6.2 Code voor het aanduiden van typen grote verpakkingen
6.6.3 Kenmerk
6.6.4 Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen
6.6.4.1 Bijzondere voorschriften voor metalen grote verpakkingen
6.6.4.2 Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen van flexibel materiaal
6.6.4.3 Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen van kunststof
6.6.4.4. Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen van karton
6.6.4.5. Bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen van hout
6.6.5 Beproevingsvoorschriften voor grote verpakkingen
6.6.5.1 Uitvoering en frequentie van de beproevingen
6.6.5.2 Voorbereiding voor de beproeving
6.6.5.3 Beproevingsvoorschriften
6.6.5.4. Certificering en beproevingsrapport
     
Hoofdstuk 7    
6.7 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks en UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s)
6.7.1 Toepassing en algemene voorschriften
6.7.2 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 t/m 9
6.7.2.2 Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie
6.7.2.3 Ontwerpcriteria
6.7.2.4 Minimale wanddikte van het reservoir
6.7.2.5 Bedrijfsuitrusting
6.7.2.6 Openingen aan de onderzijde
6.7.2.7 Veiligheidsinrichtingen
6.7.2.8 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.9 Instelling van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.10 Smeltveiligheden
6.7.2.11 Breekplaten
6.7.2.12 Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.13 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.14 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.15 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.16 Peilinrichtingen
6.7.2.17 Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen
6.7.2.18 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.2.19 Onderzoek en beproeving
6.7.2.20 Kenmerking
6.7.3 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen
6.7.3.1 Definities
6.7.3.2 Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie
6.7.3.3 Ontwerpcriteria
6.7.3.4 Minimale wanddikte van het reservoir
6.7.3.5 Bedrijfsuitrusting
6.7.3.6 Openingen aan de onderzijde
6.7.3.7 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.8 Capaciteit van ontlastingsinrichtingen
6.7.3.9 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.10 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.11 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.12 Peilinrichtingen
6.7.3.13 Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor transporttanks
6.7.3.14 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.3.15 Onderzoek en beproeving
6.7.3.16 Kenmerking
6.7.4 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2
6.7.4.1 Definities
6.7.4.2 Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie
6.7.4.3 Ontwerpcriteria
6.7.4.4 Minimale wanddikte van het reservoir
6.7.4.5 Bedrijfsuitrusting
6.7.4.6 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.7 Capaciteit en instelling van drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.8 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.9 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.10 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.11 Peilinrichtingen
6.7.4.12 Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen.
6.7.4.13 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.4.14 Onderzoek en beproeving
6.7.4.15 Kenmerking
6.7.5 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde gassen.
6.7.5.1 Definities
6.7.5.2 Algemene ontwerp- en constructievoorschriften
6.7.5.3 Bedrijfsuitrusting
6.7.5.4 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.5 Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.6 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.7 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.8 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.9 Peilinrichtingen
6.7.5.10 Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor MEGC's
6.7.5.11 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.5.12 Onderzoek en beproeving
6.7.5.13 Kenmerking
     
Hoofdstuk 8    
6.8 Voorschriften voor de constructie, uitrusting, typegoedkeuring, het onderzoek en de beproeving en de kenmerking van vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en tankcontainers en wissellaadtanks, met reservoirs van metaal, en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)
6.8.1 Toepassingsgebied
6.8.2 Voorschriften van toepassing op alle klassen
6.8.2.1 Constructie,Basisprincipes, Materialen van de reservoirs,Minimale wanddikte van het reservoir, Het lassen en het onderzoek van de lasverbindingen
6.8.2.2 Uitrustingsdelen
6.8.2.3 Typegoedkeuring
6.8.2.4 Onderzoek en beproevingen
6.8.2.5 Kenmerking
6.8.2.6 Voorschriften voor tanks die volgens normen waarnaar wordt verwezen, zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd
6.8.2.6.2 Onderzoek en beproeving
6.8.2.7 Voorschriften voor tanks die niet volgens normen waarnaar verwezen wordt, zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd
6.8.3 Bijzondere voorschriften van toepassing op klasse 2
6.8.3.1 Constructie van reservoirs, Constructie van batterijwagens en MEGC's
6.8.3.2 Uitrustingsdelen, Warmte-isolerende beschermingen, Uitrustingsdelen voor batterijwagens en MEGC's
6.8.3.3 Typegoedkeuring
6.8.3.4 Onderzoek en beproevingen, Onderzoek en beproevingen van batterijwagens en MEGC's
6.8.3.5 Kenmerking, Kenmerking van batterijwagens en MEGC's
6.8.3.6 Voorschriften voor batterijwagens en MEGC’s die worden ontworpen, geconstrueerd en beproefd overeenkomstig normen waarnaar wordt verwezen
6.8.3.7 Voorschriften voor batterijwagens en MEGC's die niet volgens normen waarnaar wordt verwezen zijn ontworpen, geconstrueerd en beproefd
6.8.4 Bijzondere bepalingen
6.8.5 Voorschriften betreffende de materialen en constructie van vaste gelaste tanks, afneembare gelaste tanks en gelaste reservoirs van tankcontainers waarvoor een beproevingsdruk van ten minste 1 MPa (10 bar) is voorgeschreven en van vaste gelaste tanks, afneembare gelaste tanks en gelaste reservoirs van tankcontainers bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2
6.8.5.1 Materialen en reservoirs
6.8.5.2 Beproevingsvoorschriften
6.8.5.2.1 Stalen reservoirs
6.8.5.2.2 Reservoirs van aluminium of van aluminiumlegeringen
6.8.5.2.3 Reservoirs van koper of koperlegeringen
6.8.5.3 Kerfslagproeven
6.8.5.4 Verwijzing naar normen
     
Hoofdstuk 9    
6.9 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, uitrusting, typegoedkeuring, beproeving en kenmerking van vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks van vezelgewapende kunststof
6.9.1 Algemeen
6.9.2 Constructie
6.9.2.3 Grondstoffen
6.9.2.3.2 Harsen
6.9.2.3.3 Versterkingsvezels
6.9.2.3.4 Materiaal voor thermoplastische bekleding
6.9.2.3.5 Additieven
6.9.2.14 Bijzondere voorschriften voor het vervoer van stoffen met een vlampunt ten hoogste 60 oC
6.9.3 Uitrustingsdelen
6.9.4 Typekeuring en typegoedkeuring
6.9.4.2 Materiaalbeproeving
6.9.4.3 Typekeuring
6.9.4.4 Typegoedkeuring
6.9.5 Inspecties
6.9.6 Kenmerking
     
Hoofdstuk 10    
6.10 Voorschriften voor de constructie, de uitrusting, de typegoedkeuring, het onderzoek en de kenmerking van druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen)
6.10.1 Algemeen
6.10.1.1 Definitie
6.10.1.2 Toepassingsgebied
6.10.2 Constructie
6.10.3 Uitrustingsdelen
     
Hoofdstuk 11    
6.11 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van bulkcontainers
6.11.2 Toepassing en algemene voorschriften
6.11.2.3 Code voor het aanduiden van typen bulkcontainers
6.11.3 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van BK1- of BK2-containers die voldoen aan de CSC en die als bulkcontainers gebruikt worden
6.11.3.1 Ontwerp- en constructievoorschriften
6.11.3.2 Bedrijfsuitrusting
6.11.3.3 Onderzoek en beproeving
6.11.3.4 Kenmerking
6.11.4 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie en de goedkeuring van BK1- en BK2-bulkcontainers met uitzondering van containers die voldoen aan de CSC
6.11.5 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van flexibele bulkcontainers (BK3)
6.11.5.1 Voorschriften voor ontwerp en constructie
6.11.5.2 Bedrijfsuitrusting en voorzieningen voor de behandeling
6.11.5.3 Onderzoek en beproeving
6.11.5.4 Beproevingsrapport
6.11.5.5 Kenmerking
     
Hoofdstuk 12    
6.12 Voorschriften voor de constructie, uitrusting, typegoedkeuring, onderzoeken en beproevingen en kenmerking van tanks, bulkcontainers en speciale compartimenten voor ontplofbare stoffen of voorwerpen van mobiele eenheden voor de fabricage van ontplofbare stoffen of voorwerpen (MEMU's)
6.12.1 Toepassingsgebied
6.12.2 Algemene bepalingen
6.12.3 Tanks
6.12.3.1 Tanks met een inhoud van 1000 liter of meer
6.12.3.2 Tanks met een inhoud van minder dan 1000 liter
6.12.4 Uitrustingsdelen
6.12.5 Speciale compartimenten voor ontplofbare stoffen en voorwerpen
     
DEEL 7 - Voorschriften inzake het vervoer, het laden, lossen en de behandeling
Hoofdstuk 1    
7.1 Algemene voorschriften en bijzondere bepalingen voor temperatuurbeheersing
     
Hoofdstuk 2    
7.2 Voorschriften inzake het vervoer in colli
     
Hoofdstuk 3    
7.3 Voorschriften inzake het vervoer als los gestort goed
7.3.1 Algemene voorschriften
7.3.2 Voorschriften voor het vervoer als los gestort goed indien de voorschriften van 7.3.1.1 a) worden toegepast.
7.3.2.3 Goederen van klasse 4.2
7.3.2.4 Goederen van klasse 4.3
7.3.2.5 Goederen van klasse 5.1
7.3.2.6 Goederen van klasse 6.2
7.3.2.6.2 Afvalstoffen van klasse 6.2 (UN 3291)
7.3.2.7 Stoffen van klasse 7
7.3.2.8 Goederen van klasse 8
7.3.2.9 Goederen van klasse 9
7.3.2.10 Gebruik van flexibele bulkcontainers
7.3.3 Bijzondere bepalingen voor het vervoer als los gestort goed indien de voorschriften van 7.3.1.1 b) worden toegepast
     
Hoofdstuk 4    
7.4 Voorschriften inzake vervoer in tanks
     
Hoofdstuk 5    
7.5 Voorschriften inzake het laden, lossen en de behandeling
7.5.1 Algemene voorschriften inzake het laden, lossen en de behandeling
7.5.2 Samenladingsverboden
7.5.4 Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot levens- en genotsmiddelen en voer voor dieren
7.5.5 Beperking van de vervoerde hoeveelheden
7.5.5.2 Beperkingen met betrekking tot ontplofbare stoffen en voorwerpen
7.5.5.2.1 Te vervoeren stoffen en hoeveelheden
7.5.5.2.3 Vervoer van ontplofbare stoffen en voorwerpen op MEMU's
7.5.7 Behandeling en stuwage
7.5.7.6 Laden van flexibele bulkcontainers
7.5.8 Reiniging na het lossen
7.5.9 Rookverbod
7.5.10 Voorzorgsmaatregelen tegen elektrostatische ladingen
7.5.11 Aanvullende voorschriften voor bepaalde klassen of specifieke goederen
     
Bijlage B   Bepalingen betreffende de vervoermiddelen en het vervoer
DEEL 8 - Voorschriften voor de bemanning, uitrusting en exploitatie van het voertuig en documentatie
Hoofdstuk 1    
8.1 Algemene voorschriften inzake transporteenheden en boorduitrusting
8.1.1 Transporteenheden
8.1.2 Aan boord van de transporteenheid mee te voeren documenten
8.1.3 Het aanbrengen van grote etiketten en kenmerking
8.1.4 Brandbestrijdingsuitrusting
8.1.5 Uitrusting van uiteenlopende aard en uitrusting voor persoonlijke bescherming
     
Hoofdstuk 2    
8.2 Voorschriften inzake de opleiding van de bemanning van het voertuig
8.2.1 Toepassing en algemene voorschriften inzake de opleiding van bestuurders
8.2.2 Bijzondere voorschriften inzake de opleiding van bestuurders
8.2.2.3 Structuur van de opleiding
8.2.2.4 Programma voor de aanvangscursus
8.2.2.5 Programma voor de herhalingsopleiding
8.2.2.6 Goedkeuring van de opleiding
8.2.2.7 Examens
8.2.2.7.1 Examens voor de basisopleidingscursus
8.2.2.7.2 Examens voor de specialisatieopleidingscursussen voor het vervoer in tanks of voor het vervoer van stoffen en voorwerpen van klasse 1 of radioactieve stoffen van klasse 7
8.2.2.8 Het vakbekwaamheidscertificaat van de bestuurder
8.2.2.8.5 Model van het opleidingscertificaat voor bestuurders van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren
8.2.3 De opleiding van personen - met uitzondering van bestuurders die in het bezit zijn van een certificaat volgens 8.2.1 - die bij het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg betrokken zijn
     
Hoofdstuk 3    
8.3 Diverse voorschriften waaraan de bemanning van het voertuig moet voldoen
8.3.1 Passagiers
8.3.2 Het gebruik van brandblusapparaten
8.3.3 Verbod op het openen van colli
8.3.4 Draagbare verlichtingsapparaten
8.3.5 Rookverbod
8.3.6 Het laten draaien van de motor tijdens laden of lossen
8.3.7 Gebruik van de parkeerrem en de stopblokken
8.3.8 Gebruik betrokken zijn
     
Hoofdstuk 4    
8.4 Voorschriften betreffende het toezicht op voertuigen
     
Hoofdstuk 5    
8.5 Aanvullende voorschriften met betrekking tot specifieke klassen of goederen
     
Hoofdstuk 6    
8.6 Beperkingen voor de doorgang door tunnels voor het wegverkeer van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren
8.6.1 Algemene bepalingen
8.6.2 Verkeerstekens en symbolen voor het wegverkeer, van toepassing op de doorgang van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren.
8.6.3 Codes voor beperkingen in tunnels
8.6.4 Beperkingen voor de doorgang van transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren door tunnels
     
DEEL 9 - Voorschriften inzake de constructie en goedkeuring van voertuigen
Hoofdstuk 1    
9.1 Toepassingsgebied, definities en voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen
9.1.1 Toepassingsgebied en definities
9.1.1.1 Toepassingsgebied
9.1.1.2 Definities
9.1.2 Goedkeuring van EX/II-, EX/III-, FL - en AT-voertuigen en MEMU’s
9.1.2.1 Algemeen
9.1.2.2 Voorschriften voor voertuigen met typegoedkeuring
9.1.2.3 Jaarlijks technisch onderzoek
9.1.3 Certificaat van goedkeuring
9.1.3.5 Model voor het certificaat van goedkeuring voor voertuigen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren
     
Hoofdstuk 2    
9.2 Voorschriften inzake de constructie van voertuigen
9.2.1 Overeenstemming met de voorschriften van dit hoofdstuk
9.2.2 Elektrische uitrusting
9.2.2.1 Algemene voorschriften
9.2.2.2 Bedrading
9.2.2.3 Zekeringen en stroomonderbrekers
9.2.2.4 Accu's
9.2.2.5 Verlichting
9.2.2.6 Elektrische verbindingen tussen motorvoertuigen en aanhangwagens
9.2.2.7 Spanning
9.2.2.8 Hoofdschakelaar voor de accu
9.2.2.9 Stroomkringen met permanente voeding
9.2.3 Reminrichting
9.2.3.1 Algemene voorschriften
9.2.4 Voorkomen van brandgevaar
9.2.4.1 Algemene voorschriften
9.2.4.3 Brandstoftanks
9.2.4.5 Uitlaatsysteem
9.2.4.6 Duurremsysteem
9.2.4.7 Verwarmingssystemen op brandstof
9.2.5 Snelheidsbegrenzer
9.2.6 Koppelingen van motorvoertuigen en aanhangwagens
9.2.7 Voorkomen van andere risico's veroorzaakt door brandstoffen
     
Hoofdstuk 3    
9.3 Aanvullende voorschriften inzake complete of afgebouwde EX/II- of EX/III-voertuigen, bestemd voor het vervoer van ontplofbare stoffen en voorwerpen (klasse 1) in colli
9.3.1 Te gebruiken materialen voor de constructie van voertuigopbouwen
9.3.2 Verwarmingssystemen op brandstof
9.3.3 EX/II-voertuigen
9.3.4 EX/III-voertuigen
9.3.5 Motor en laadcompartiment
9.3.6 Uitwendige warmtebronnen en de laadruimte
9.3.7 Elektrische uitrusting
     
Hoofdstuk 4    
9.4 Aanvullende voorschriften inzake de constructie van de opbouwen van complete of afgebouwde voertuigen, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen in colli (met uitzondering van EX/II- en EX/III-voertuigen)
     
Hoofdstuk 5    
9.5 Aanvullende voorschriften inzake de constructie van de opbouwen van complete of afgebouwde voertuigen, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke vaste stoffen als losgestort goed
     
Hoofdstuk 6    
9.6 Aanvullende voorschriften inzake complete of afgebouwde voertuigen, bestemd voor het vervoer van stoffen onder temperatuurbeheersing
     
Hoofdstuk 7    
9.7 Aanvullende voorschriften inzake tankwagens (vaste tanks) batterijwagens en complete of afgebouwde voertuigen, die worden gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke goederen in afneembare tanks met een inhoud groter dan 1 m3 of in tankcontainers, transporttanks of MEGC’s met een inhoud groter dan 3 m3 (EX/III-, FL- en AT-voertuigen)
9.7.1 Algemene voorschriften
9.7.2 Voorschriften inzake tanks
9.7.3 Bevestiging
9.7.4 Equipotentiaalverbinding van FL-voertuigen
9.7.5 Stabiliteit van tankwagens
9.7.6 Bescherming aan de achterzijde van voertuigen
9.7.7 Verwarmingssystemen op brandstof
9.7.8 Elektrische uitrusting
9.7.9 Aanvullende veiligheidsvoorschriften betreffende EX/III-voertuigen
     
Hoofdstuk 8    
9.8 Aanvullende voorschriften inzake complete en afgebouwde MEMU’s
9.8.1 Algemene bepalingen
9.8.2 Voorschriften inzake tanks en bulkcontainers
9.8.3 Equipotentiaalverbinding van MEMU's
9.8.4 Stabiliteit van MEMU's
9.8.5 Bescherming aan de achterzijde van MEMU's
9.8.6 Verwarmingssystemen op brandstof
9.8.7 Aanvullende veiligheidsvoorschriften
9.8.8 Aanvullende beveiligingsvoorschriften
     

HOOFDSTUK 6.7 - Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks en UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s)
Hoofdstuk 6.7
   
6.7 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks en UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s)
6.7.1 Toepassing en algemene voorschriften
6.7.2 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 t/m 9
6.7.2.2 Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie
6.7.2.3 Ontwerpcriteria
6.7.2.4 Minimale wanddikte van het reservoir
6.7.2.5 Bedrijfsuitrusting
6.7.2.6 Openingen aan de onderzijde
6.7.2.7 Veiligheidsinrichtingen
6.7.2.8 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.9 Instelling van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.10 Smeltveiligheden
6.7.2.11 Breekplaten
6.7.2.12 Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.13 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.14 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.15 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.2.16 Peilinrichtingen
6.7.2.17 Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen
6.7.2.18 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.2.19 Onderzoek en beproeving
6.7.2.20 Kenmerking
6.7.3 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen
6.7.3.1 Definities
6.7.3.2 Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie
6.7.3.3 Ontwerpcriteria
6.7.3.4 Minimale wanddikte van het reservoir
6.7.3.5 Bedrijfsuitrusting
6.7.3.6 Openingen aan de onderzijde
6.7.3.7 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.8 Capaciteit van ontlastingsinrichtingen
6.7.3.9 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.10 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.11 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.3.12 Peilinrichtingen
6.7.3.13 Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor transporttanks
6.7.3.14 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.3.15 Onderzoek en beproeving
6.7.3.16 Kenmerking
6.7.4 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2
6.7.4.1 Definities
6.7.4.2 Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie
6.7.4.3 Ontwerpcriteria
6.7.4.4 Minimale wanddikte van het reservoir
6.7.4.5 Bedrijfsuitrusting
6.7.4.6 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.7 Capaciteit en instelling van drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.8 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.9 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.10 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.4.11 Peilinrichtingen
6.7.4.12 Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen.
6.7.4.13 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.4.14 Onderzoek en beproeving
6.7.4.15 Kenmerking
6.7.5 Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde gassen.
6.7.5.1 Definities
6.7.5.2 Algemene ontwerp- en constructievoorschriften
6.7.5.3 Bedrijfsuitrusting
6.7.5.4 Drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.5 Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.6 Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.7 Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.8 Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen
6.7.5.9 Peilinrichtingen
6.7.5.10 Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor MEGC's
6.7.5.11 Goedkeuring van het ontwerp
6.7.5.12 Onderzoek en beproeving
6.7.5.13 Kenmerking

Opmerking: Voor vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en tankcontainers en wissellaadtanks, met reservoirs van metaal, en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s), met uitzondering van UN-MEGC’s, zie hoofdstuk 6.8; voor tanks van vezelgewapende kunststof, zie hoofdstuk 6.9; voor druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen), zie hoofdstuk 6.10.

 

6.7.1

Toepassing en algemene voorschriften

6.7.1.1

De voorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing op transporttanks bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, alsmede op MEGC’s bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde gassen van klasse 2, met alle wijzen van vervoer. In aanvulling op de voorschriften van dit hoofdstuk moet, tenzij anders aangegeven, worden voldaan aan de van toepassing zijnde voorschriften van de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, door elke multimodale transporttank of MEGC die binnen de termen van dat verdrag aan de definitie van een "container" voldoet.

Op offshore-transporttanks of MEGC’s die op open zee worden behandeld, kunnen aanvullende voorschriften van toepassing zijn.

 

6.7.1.2

Teneinde rekening te houden met wetenschappelijke en technische vooruitgang kunnen de technische voorschriften van dit hoofdstuk door alternatieve regelingen worden gewijzigd.

Deze alternatieve regelingen moeten een veiligheidsniveau opleveren dat ten minste gelijk is aan dat van de voorschriften van dit hoofdstuk met betrekking tot de verenigbaarheid met vervoerde stoffen en het vermogen van de transporttank of MEGC om stoten, belading en brand te doorstaan.

Voor internationaal vervoer moeten transporttanks of MEGC’s die onder alternatieve regeling zijn gebouwd, worden goedgekeurd door de van toepassing zijnde bevoegde autoriteiten.

 

6.7.1.3

Indien in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aan een stof geen instructie voor transporttanks (T1 t/m T23, T50 of T75) is toegewezen, kan door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst tijdelijke goedkeuring voor vervoer worden afgegeven.

De goedkeuring moet worden opgenomen in de documentatie van de zending en minimaal de informatie bevatten, die gewoonlijk in de instructie voor transporttanks verstrekt wordt alsmede de omstandigheden waaronder de stof moet worden vervoerd.

 

6.7.2

Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 t/m 9

 

6.7.2.1

Definities

Voor doeleinden van deze sectie wordt verstaan onder:

Alternatieve regeling:
een door de bevoegde autoriteit verleende goedkeuring voor een transporttank of MEGC die naar andere dan de in dit hoofdstuk gespecificeerde technische voorschriften of beproevingsmethoden ontworpen, vervaardigd of beproefd is.

Bedrijfsuitrusting:
meetinstrumenten en voorzieningen voor het vullen, het lossen, de ontluchting, veiligheid, verwarming, koeling en isolatie; 

Beproevingsdruk:
de maximale overdruk bovenin het reservoir tijdens de hydraulische proefpersing gelijk aan ten minste 1,5 maal de berekeningsdruk. De minimale beproevingsdruk voor transporttanks, bestemd voor specifieke stoffen, wordt gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.5.2.6;

Berekeningsdruk:
de in berekeningen te gebruiken druk die door een erkend reglement voor drukhouders wordt vereist. De berekeningsdruk mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende drukken:

  1. de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of
  2. de som van:
    1. de absolute dampdruk (in bar) van de stof bij 65 oC, minus 1 bar;
    2. de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door een maximale temperatuur van de vrije ruimte van 65 oC en een vloeistofuitzetting als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr - tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 oC; tr = 50 oC, maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed); en
    3. een hydrostatische druk, bepaald op grond van de statische krachten, gespecificeerd in 6.7.2.2.12, maar ten minste 0,35 bar; of
  3. 2/3 van de minimale beproevingsdruk, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.5.2.6;

Constructieve uitrusting:
de uitwendig op het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen; 

Dichtheidsproef:
een beproeving, gebruik makend van een gas, die het reservoir en zijn bedrijfsuitrusting onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 25% van de MAWP; 

Fijnkorrelig staal:
staal dat een ferritische korrelgrootte heeft van ten hoogste 6, zoals bepaald volgens norm ASTM E 112-96 of zoals gedefinieerd in norm EN 10028-3, Deel 3; 

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM):
de som van de eigen massa van de transporttank en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

Hoogste toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP):
een druk die niet lager mag zijn dan de hoogste van de volgende, bovenin het reservoir in bedrijfstoestand gemeten drukken:

  1. de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of
  2. de maximale effectieve overdruk waarvoor het reservoir is ontworpen, die niet lager mag zijn dan de som van:
    1. de absolute dampdruk (in bar) van de stof bij 65 oC, minus 1 bar; en
    2. de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door een maximale temperatuur van de vrije ruimte van 65 oC en een vloeistofuitzetting als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr - tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 oC; tr = 50 oC, maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed).

Offshore-transporttank:
een transporttank, die speciaal voor het herhaaldelijk gebruik voor het vervoer van, naar en tussen buitengaatse (offshore-) inrichtingen is ontworpen.

Een offshore-transporttank wordt overeenkomstig de Richtlijnen voor de toelating van op open zee ingezette offshore-containers, die door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in document MSC/Circ.860 vastgelegd zijn, ontworpen en geconstrueerd;

Ontwerptemperatuurbereik:
het ontwerptemperatuurbereik voor het reservoir moet liggen tussen -40 oC en 50 oC voor stoffen, vervoerd onder omgevingsomstandigheden.

Voor andere stoffen, die onder omstandigheden van verhoogde temperatuur worden behandeld, moet de ontwerptemperatuur ten minste de maximumtemperatuur van de stof zijn tijdens het vullen, het lossen of het vervoer.

Voor transporttanks die aan zwaardere klimatologische omstandigheden worden onderworpen, moeten strengere ontwerptemperaturen in aanmerking worden genomen.

Referentiestaal:
een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27%;

Reservoir:
het deel van de transporttank dat de voor vervoer bestemde stof bevat (eigenlijke tank), met inbegrip van openingen en hun sluitingen, maar zonder bedrijfsuitrusting of uitwendige constructieve uitrusting;

Smeltveiligheid:
een niet-hersluitbare drukontlastingsinrichting die door warmte wordt geactiveerd;

Transporttank:
Transporttank: een multimodale tank, gebruikt voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 t/m 9. De transporttank omvat een reservoir, voorzien van bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting die voor het vervoer van gevaarlijke stoffen noodzakelijk zijn.

De transporttank moet zonder verwijdering van zijn constructieve uitrusting kunnen worden gevuld en geleegd.

Het reservoir moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in volle toestand kunnen worden opgehesen.

Hij moet primair worden ontworpen om op een voertuig, wagen, zeeschip of binnenvaartschip te worden gehesen en moet zijn voorzien van sleden, bevestigingsmiddelen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken.

Tankwagens, reservoirwagens, niet-metalen tanks en IBC's vallen niet onder de definitie voor transporttanks; 

Zacht staal:
een staalsoort met een gegarandeerde minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2 en een gegarandeerde minimale rek bij breuk volgens 6.7.2.3.3.3;

 

6.7.2.2

Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie

6.7.2.2.1

Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een reglement voor drukhouders, erkend door de bevoegde autoriteit.

Reservoirs moeten worden vervaardigd van metaalsoorten die voor vervorming geschikt zijn.

De materialen moeten in beginsel voldoen aan nationale of internationale materiaalnormen.

Voor gelaste reservoirs mag alleen een materiaal worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond.

Lasverbindingen moeten vakkundig worden gemaakt en volledige veiligheid bieden.

Indien het fabricageproces of de materialen dit noodzakelijk maken, moeten de reservoirs op geschikte wijze een warmtebehandeling ondergaan om voldoende taaiheid in de las en in de warmtebeïnvloede zones te waarborgen.

Bij de materiaalkeuze moet het ontwerptemperatuurbereik in aanmerking worden genomen met betrekking tot het risico van brosse breuk, breuk als gevolg van spanningscorrosie en schokbestendigheid.

Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificatie, de gegarandeerde waarde van de rekgrens de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de gegarandeerde bovenste grenswaarde van de treksterkte de 725 N/mm2 niet overschrijden.

Aluminium mag alleen als een constructiemateriaal worden gebruikt, indien dit is aangegeven in een bijzondere bepaling voor transporttanks, die in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aan een specifieke stof is toegewezen of indien dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

Indien aluminium wordt toegestaan, moet het worden geïsoleerd om bij onderwerping aan een warmtebelasting van 110 kW/m2 gedurende ten minste 30 minuten een aanzienlijk verlies van fysische eigenschappen te voorkomen.

De isolatie moet bij alle temperaturen lager dan 649 oC doeltreffend blijven en moet worden ommanteld met een materiaal met een smeltpunt van ten minste 700 oC. Materialen voor transporttanks moeten geschikt zijn voor de externe omgeving waarin zij kunnen worden vervoerd.

 

6.7.2.2.2

Reservoirs van transporttanks, uitrustingsdelen en buisleidingen moeten worden vervaardigd van materialen die:

  1. nagenoeg ongevoelig zijn voor aantasting door de te vervoeren stof(fen); of
  2. door middel van een chemische reactie op doeltreffende wijze gepassiveerd of geneutraliseerd zijn; of
  3. bekleed zijn met corrosiebestendig materiaal dat rechtstreeks aan het reservoir is gebonden of met gelijkwaardige middelen daaraan is bevestigd.

 

6.7.2.2.3

Pakkingen moeten worden gemaakt van materialen die niet worden aangetast door de te vervoeren stof(fen).

 

6.7.2.2.4

Indien reservoirs zijn voorzien van een binnenbekleding, moet de bekleding nagenoeg ongevoelig zijn voor aantasting door de te vervoeren stof(fen), homogeen zijn en niet poreus, vrij van perforaties, voldoende elastisch en aangepast aan de thermische uitzettingskenmerken van het reservoir.

De bekleding van het reservoir, de uitrustingsdelen en buisleidingen moet ononderbroken zijn en moet zich uitstrekken rond het voorvlak van elke flens. Indien uitwendige uitrustingsdelen aan de tank zijn gelast, moet de bekleding langs het uitrustingsdeel en rond het voorvlak van uitwendige flenzen ononderbroken doorlopen.

 

6.7.2.2.5

Verbindingen en naden in de bekleding moeten worden gevormd door het materiaal samen te smelten of met andere even doeltreffende middelen.

 

6.7.2.2.6

Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

 

6.7.2.2.7

De materialen van de transporttank, met inbegrip van alle inrichtingen, pakkingen, bekledingen en toebehoren mogen de in de transporttank te vervoeren stof(fen) niet ongunstig beïnvloeden.

 

6.7.2.2.8

Transporttanks moeten worden ontworpen en vervaardigd met ondersteuningen die tijdens het vervoer een stevige basis verschaffen en met geschikte hijs- en bevestigingsmiddelen.

 

6.7.2.2.9

Transporttanks moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan.

Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen tijdens de verwachte levensduur van de transporttank rekening is gehouden.

 

6.7.2.2.9.1

Voor transporttanks die zijn bestemd voor offshore-gebruik moet rekening worden gehouden met de dynamische spanningen die optreden bij behandeling op open zee.

 

6.7.2.2.10

Een reservoir dat met een vacuümklep moet worden uitgerust, moet worden ontworpen om zonder blijvende vervorming een uitwendige overdruk van ten minste 0,21 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan.

De vacuümklep moet zo worden ingesteld dat hij opengaat bij een onderdrukinstelling van ten hoogste minus (-) 0,21 bar, tenzij het reservoir voor een hogere uitwendige overdruk is ontworpen, in welk geval de openingsdruk van de vacuümklep niet hoger mag zijn dan de onderdruk waarvoor de tank is ontworpen.

Een reservoir dat alleen wordt gebruikt voor het vervoer van vaste (poeder- of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die tijdens het vervoer niet vloeibaar worden, mag worden ontworpen voor een lagere uitwendige overdruk, onder voorbehoud van de goedkeuring van de bevoegde autoriteit.

In dit geval moet de vacuümklep worden ingesteld om zich bij deze lagere druk te openen.

Een reservoir dat niet van een vacuümklep wordt voorzien, moet worden ontworpen om zonder blijvende vervorming een uitwendige overdruk van ten minste 0,4 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan.

 

6.7.2.2.11

Vacuümkleppen die op transporttanks worden gebruikt, bestemd voor het vervoer van stoffen die wegens hun vlampunt aan de criteria van klasse 3 voldoen, met inbegrip van verwarmde stoffen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt worden vervoerd, moeten een rechtstreekse vlaminslag in het reservoir verhinderen, of het reservoir van de transporttank moet in staat zijn om zonder lekkage een inwendige explosie als gevolg van een rechtstreekse vlaminslag in het reservoir te doorstaan.

 

6.7.2.2.12

De gecombineerde afblaascapaciteit van het drukontlastingssysteem (met inachtneming van de vermindering van de doorstroming indien de transporttank is voorzien van breekplaten vóór de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen of indien de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen zijn voorzien van een vlamkerende inrichting ) onder omstandigheden van volledige aanwezigheid in een brandhaard moet voldoende zijn om de druk in het reservoir te beperken tot 20% boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting:

  1. in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)* ;
  2. horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  3. verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*; en
  4. verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*.

* Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.

6.7.2.2.13

Bij elk van de krachten in 6.7.2.2.12, moet de volgende veiligheidsfactor in acht worden genomen:

  1. voor metalen met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of
  2. voor metalen zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2%-rekgrens en, voor austenitische staalsoorten, de 1%-rekgrens.

 

6.7.2.2.14

De waarde van de vloeigrens of rekgrens moet de waarde zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen.

Indien austenitische staalsoorten worden gebruikt, mogen de gespecificeerde minimumwaarden van vloeigrens of rekgrens volgens de materiaalnormen met ten hoogste 15% worden verhoogd, wanneer deze grotere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, moet de te gebruiken waarde van de vloeigrens of rekgrens door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

 

6.7.2.2.15

Transporttanks moeten elektrisch kunnen worden geaard indien zij zijn bestemd voor het vervoer van stoffen die wegens hun vlampunt voldoen aan de criteria van klasse 3 met inbegrip van verwarmde stoffen die bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt worden vervoerd.

Maatregelen moeten worden genomen om gevaarlijke elektrostatische ontlading te verhinderen.

 

6.7.2.2.16

Indien dit voor bepaalde stoffen door de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, of door een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3, wordt vereist, moeten transporttanks worden voorzien van een aanvullende bescherming, in de vorm van bijvoorbeeld een grotere wanddikte van het reservoir of een hogere beproevingsdruk, waarbij de grotere wanddikte van het reservoir of de hogere beproevingsdruk wordt vastgesteld in het licht van de intrinsieke gevaren, die met het vervoer van de betrokken stoffen samenhangen.

 

6.7.2.2.17

De warmte-isolatie die in direct contact staat met het reservoir bestemd voor het vervoer van stoffen in verwarmde toestand moet een ontbrandingstemperatuur hebben die ten minste 50 °C hoger is dan de maximale ontwerptemperatuur van de tank.

 

6.7.2.3

Ontwerpcriteria

6.7.2.3.1

Reservoirs moeten van een ontwerp zijn dat mathematisch met behulp van spanningsanalyse of experimenteel door middel van rekmetingen, of door middel van andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde methoden kan worden onderzocht.

 

6.7.2.3.2

Reservoirs moeten zodanig worden ontworpen en vervaardigd dat zij een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,5 maal de berekeningsdruk doorstaan.

Voor bepaalde stoffen worden in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven en in 4.2.5.2.6 wordt beschreven, of door middel van een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3, specifieke voorschriften gegeven.

Verwezen wordt naar de voorschriften voor de minimale wanddikte van het reservoir, gespecificeerd in 6.7.2.4.1 t/m 6.7.2.4.10.

 

6.7.2.3.3

Voor metalen die een duidelijk gedefinieerde vloeigrens bezitten of door een gegarandeerde rekgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2%-rekgrens, of de 1%-rekgrens voor austenitische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning σ (sigma) van het reservoir bij de beproevingsdruk niet meer bedragen dan de laagste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:

Re = vloeigrens in N/mm2, of de 0,2%-rekgrens, of voor austenitische staalsoorten de 1%-rekgrens;
Rm = minimale treksterkte in N/mm2.

 

6.7.2.3.3.1

De te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de gespecificeerde minimumwaarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen.

De gespecificeerde minimumwaarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15% worden verhoogd, onder voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, moeten de waarden van de gebruikte Re en Rm door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie worden goedgekeurd.

 

6.7.2.3.3.2

Staalsoorten die een Re/Rm-verhouding van meer dan 0,85 hebben, zijn voor de constructie van gelaste reservoirs niet toegestaan.

De voor het vaststellen van deze verhouding te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de waarden zijn die in het leveringscertificaat van het materiaal zijn vastgelegd.

 

6.7.2.3.3.3

Staalsoorten die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10.000/Rm met een absoluut minimum van 16% voor fijnkorrelige staalsoorten en 20% voor andere staalsoorten.

Aluminium en aluminiumlegeringen die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10.000/6Rm met een absoluut minimum van 12%.

 

6.7.2.3.3.4

Voor het bepalen van werkelijke waarden voor materialen moet worden opgemerkt dat voor plaatwerk, de as van het monster voor de trekproef loodrecht (dwars) op de walsrichting moet liggen.

De blijvende rek bij breuk moet worden gemeten aan beproevingsmonsters van rechthoekige dwarsdoorsneden volgens ISO 6892:1998 waarbij een lengte tussen de meetpunten gebruikt wordt van 50 mm.

 

6.7.2.4

Minimale wanddikte van het reservoir

6.7.2.4.1

De minimale wanddikte van het reservoir moet overeenkomen met de grootste van de volgende
waarden:

  1. de minimale dikte, vastgesteld volgens de voorschriften van 6.7.2.4.2 t/m 6.7.2.4.10;
  2. de minimale dikte, vastgesteld volgens het erkende reglement voor drukhouders, met inbegrip van de voorschriften in 6.7.2.3; en
  3. de minimale dikte, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, of door een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3.

 

6.7.2.4.2

De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 5 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 6 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal, behalve dat voor poedervormige of korrelige vaste stoffen van verpakkingsgroep II of III de vereiste minimale dikte mag worden verminderd tot ten minste 5 mm voor referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

 

6.7.2.4.3

Indien het reservoir een aanvullende bescherming tegen beschadiging heeft, mag in verhouding tot de geboden bescherming de minimale wanddikte worden verminderd van het reservoir van transporttanks met beproevingsdrukken lager dan 2,65 bar, met toestemming van de bevoegde autoriteit.

Reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten echter een dikte hebben van ten minste 3 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 4 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

 

6.7.2.4.4

De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van alle reservoirs moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

 

6.7.2.4.5

De aanvullende bescherming, bedoeld in 6.7.2.4.3, kan worden bereikt door totale uitwendige structurele bescherming, zoals een geschikte "sandwich"-constructie waarbij de uitwendige bescherming (mantel) aan het reservoir is bevestigd, een dubbelwandige constructie of door het reservoir in te sluiten in een volledig raamwerk met constructieve elementen in de lengte- en dwarsrichting.

 

6.7.2.4.6

De gelijkwaardige dikte van een metaal met uitzondering van de dikte voor het referentiestaal, voorgeschreven in 6.7.2.4.2, moet worden bepaald onder gebruikmaking van de volgende formule:

6.7.2.4.6waarin:
e1 = vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken metaal;

eo = minimale dikte (in mm) van het referentiestaal, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven en is beschreven in 4.2.5.2.6, of in een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3;

Rm1 = gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.2.3.3)

A1 = gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken metaal volgens nationale of internationale normen.

 

6.7.2.4.7

Indien in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.5.2.6 een minimumdikte van 8 mm of 10 mm wordt gespecificeerd, moet worden opgemerkt dat deze dikten zijn gebaseerd op de eigenschappen van referentiestaal en een reservoirdiameter van 1,80 m. Indien een ander metaal dan zacht staal (zie 6.7.2.1) wordt gebruikt, of het reservoir een diameter heeft van meer dan 1,80 m, moet de dikte worden vastgesteld onder gebruikmaking van de volgende formule:

6.7.2.4.7

waarin:
e1 = vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken metaal;

eo = minimale dikte (in mm) van het referentiestaal, gespecificeerd in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is aangegeven en is beschreven in 4.2.5.2.6, of in een bijzondere bepaling voor transporttanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.4.3

d1 = diameter van het reservoir (in m), maar ten minste 1,80 m;

Rm1 = gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.2.3.3);

A1 = gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken metaal volgens nationale of internationale normen.

 

6.7.2.4.8

In geen geval mag de wanddikte minder zijn dan die welke in 6.7.2.4.2, 6.7.2.4.3 en 6.7.2.4.4 is vastgelegd.

Alle delen van het reservoir moeten een minimumdikte bezitten, zoals vastgelegd in 6.7.2.4.2 t/m 6.7.2.4.4. In deze dikte mag een eventuele corrosietoeslag niet in aanmerking zijn genomen.

 

6.7.2.4.9

Indien zacht staal wordt gebruikt (zie 6.7.2.1), wordt berekening onder gebruikmaking van de formule in 6.7.2.4.6 niet vereist.

 

6.7.2.4.10

Er mag zich bij de verbinding tussen de bodems en het cilindrische deel van het reservoir geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.

 

6.7.2.5

Bedrijfsuitrusting

6.7.2.5.1

Bedrijfsuitrusting moet zodanig worden aangebracht dat zij tegen het risico van afbreken of beschadiging tijdens behandeling en vervoer wordt beschermd.

Indien de verbinding tussen het raamwerk en het reservoir onderlinge verplaatsing tussen de samengebouwde eenheden toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder risico van schade aan werkende delen. De uitwendige losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en haar zitting moeten worden beschermd tegen het gevaar van afbreken door uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones).

De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

 

6.7.2.5.2

Alle openingen in het reservoir, bestemd voor het vullen of lossen, van de transporttank moeten worden voorzien van een met de hand bedienbare afsluiter, die zo dicht mogelijk bij het reservoir is geplaatst.

Andere openingen, behalve openingen die naar ontluchtings- of drukontlastingsinrichtingen leiden, moeten zijn voorzien van hetzij een afsluiter of een andere geschikte soort van afsluitinrichting, die zo dicht mogelijk bij het reservoir is geplaatst.

 

6.7.2.5.3

Alle transporttanks moeten worden voorzien van een mangat of van andere inspectieopeningen van een geschikte grootte om inwendig onderzoek en voldoende toegang voor onderhoud en herstel van de binnenkant toe te staan.

Gecompartimenteerde transporttanks moeten voor elk compartiment een mangat of andere inspectieopeningen bezitten.

 

6.7.2.5.4

Uitwendige armaturen moeten zoveel mogelijk tot groepen worden bijeengebracht.

Voor geisoleerde transporttanks moeten uitrustingsdelen bovenop worden omgeven door een opvangbak voor gemorste stof met bijbehorende afvoerkanalen.

 

6.7.2.5.5

Elke koppeling van een transporttank moet duidelijk worden gemerkt om de functie aan te geven.

 

6.7.2.5.6

Elke afsluiter of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd voor een nominale druk van ten minste de MAWP van het reservoir met inachtneming van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen.

Alle afsluiters met schroefspindels moeten sluiten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien.

Voor andere afsluiters moet de positie (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk worden aangegeven. Alle afsluiters moeten zodanig worden ontworpen dat onbedoeld openen wordt verhinderd.

 

6.7.2.5.7

Beweeglijke delen, zoals deksels, bestanddelen van sluitingen, enz., mogen niet van onbeschermd, voor roesten gevoelig staal worden gemaakt, indien zij door wrijving of schokken in aanraking zouden kunnen komen met aluminium transporttanks, bestemd voor het vervoer van stoffen die wegens hun vlampunt voldoen aan de criteria van klasse 3 waaronder begrepen verwarmde stoffen die bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt worden vervoerd.

 

6.7.2.5.8

Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het risico van schade als gevolg van thermische uitzetting en contractie, mechanische schokken en trillingen wordt vermeden.

Alle buisleidingen moeten van een geschikte metaalsoort zijn.

Voor zover mogelijk moeten gelaste pijpverbindingen worden gebruikt.

 

6.7.2.5.9

Verbindingen van koperen buizen moeten hardgesoldeerd zijn of een even sterke metalen verbinding bezitten.

Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 ºC.

De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals bij schroefverbindingen het geval kan zijn.

 

6.7.2.5.10

De barstdruk van alle buisleidingen en buisarmaturen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden: viermaal de MAWP van het reservoir, of viermaal de druk waaraan zij in bedrijf door de werking van een pomp of andere inrichting (uitgezonderd drukontlastingsinrichtingen) kan worden onderworpen.

 

6.7.2.5.11

Bij de constructie van afsluitinrichtingen, kleppen en toebehoren moeten vervormbare metalen worden gebruikt.

 

6.7.2.5.12

Het verwarmingssysteem moet zodanig zijn ontworpen of worden bediend dat een stof geen temperatuur kan bereiken waarbij de druk in de tank de MAWP overschrijdt of andere gevaren kan veroorzaken (bv. gevaarlijke thermische ontleding).

 

6.7.2.5.13

Het verwarmingssysteem moet zodanig zijn ontworpen of worden bediend dat het vermogen voor interne verwarmingselementen uitsluitend beschikbaar is indien de verwarmingselementen geheel zijn ondergedompeld.

De temperatuur aan het oppervlak van de verwarmingselementen voor de interne verwarmingsapparatuur of de temperatuur bij het reservoir voor de externe verwarmingsapparatuur mag in geen geval hoger zijn dan 80% van de zelfontbrandingstemperatuur (in °C) van de vervoerde stof.

 

6.7.2.5.14

Indien er binnen de tank een elektrisch verwarmingssysteem is geïnstalleerd, moet dat systeem zijn uitgerust met een differentieelschakelaar met een lossingsstroom van minder dan 100 mA.

 

6.7.2.5.15

Een op een tank gemonteerde elektrische schakelkast mag niet rechtstreeks in verbinding staan met het inwendige van de tank en moet een beschermingsniveau bieden dat op zijn minst gelijk is aan dat van type IP56 in overeenstemming met IEC 144 of IEC 529.

 

6.7.2.6

Openingen aan de onderzijde

6.7.2.6.1

Bepaalde stoffen mogen niet worden vervoerd in transporttanks met openingen aan de onderzijde.

Indien de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, het gebruik van openingen aan de onderzijde verbiedt, mogen zich geen openingen onder de vloeistofspiegel van het reservoir bevinden, wanneer het tot zijn maximaal toegestane niveau is gevuld.

Indien een bestaande opening wordt gesloten, moet dit geschieden door inwendig en uitwendig een plaat tegen het reservoir te lassen.

 

6.7.2.6.2

Openingen voor onderlossing van transporttanks die bepaalde vaste, kristalliseerbare of zeer viskeuze stoffen vervoeren, moeten zijn voorzien van ten minste twee in serie aangebrachte en van elkaar onafhankelijke sluitingen.

Het ontwerp van de uitrusting moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn en moet omvatten:

  1. een uitwendige afsluiter die zo dicht als redelijkerwijs mogelijk bij het reservoir is gemonteerd en zodanig is ontworpen dat een onbedoelde opening door stoot of een andere onbedoelde handeling wordt voorkomen; en
  2. een vloeistofdichte afsluitinrichting aan het uiteinde van de lospijp, die een met bouten bevestigde blindflens of een schroefdop mag zijn.

 

6.7.2.6.3

Elke opening voor onderlossing, uitgezonderd de in 6.7.2.6.2 bedoelde, moet zijn voorzien van drie in serie aangebrachte en van elkaar onafhankelijke sluitingen.

Het ontwerp van de uitrusting moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn en moet omvatten:

  1. een automatisch sluitende inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnen het reservoir is gemonteerd, of in een aangelaste flens of zijn contraflens, zodanig dat:
    1. de bedieningsinrichtingen voor het functioneren van de afsluiter zodanig zijn ontworpen, dat elk onbedoeld openen als gevolg van stoten of andere onopzettelijke handelingen wordt voorkomen;
    2. de afsluiter van boven of beneden kan worden bediend;
    3. de stand - open of dicht - van de afsluiter zo mogelijk staande op de grond controleerbaar moet zijn;
    4. behalve voor transporttanks met een inhoud van ten hoogste 1.000 liter, het mogelijk moet zijn om de afsluiter te sluiten vanaf een toegankelijke positie van de transporttank die op afstand ligt van de afsluiter zelf; en
    5. de afsluiter werkzaam blijft in het geval van schade aan de uitwendige bedieningsapparatuur van de afsluiter;
  2. een uitwendige afsluiter die zo dicht mogelijk bij het reservoir moet zijn aangebracht; en
  3. een vloeistofdichte afsluitinrichting aan het uiteinde van de lospijp, die een met bouten bevestigde blindflens of een schroefdop mag zijn.

 

6.7.2.6.4

Voor een reservoir met binnenbekleding mag de door 6.7.2.6.3 a) vereiste inwendige afsluitinrichting worden vervangen door een aanvullende uitwendige afsluitinrichting.

De fabrikant moet voldoen aan de voorschriften van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

 

6.7.2.7

Veiligheidsinrichtingen

6.7.2.7.1

Alle transporttanks moeten zijn voorzien van ten minste één drukontlastingsinrichting.

Alle drukontlastingsinrichtingen moeten zijn ontworpen, vervaardigd en gemerkt ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

 

6.7.2.8

Drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.8.1

Iedere transporttank met een inhoud van ten minste 1.900 liter en elk onafhankelijk compartiment van een transporttank met een soortgelijke inhoud moet zijn voorzien van één of meer drukontlastingsinrichtingen van het veerbelaste type en mag bovendien parallel aan de veerbelaste inrichting(en) een breekplaat of smeltveiligheid bezitten, behalve wanneer dat door verwijzing naar 6.7.2.8.3 in de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks in 4.2.5.2.6 verboden is.

De drukontlastingsinrichtingen moeten voldoende capaciteit bezitten om breuk van het reservoir te verhinderen als gevolg van een bij het vullen, lossen of verwarmen van de inhoud ontstane overdruk of onderdruk.

 

6.7.2.8.2

Drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van vloeistof en het ontwikkelen van een gevaarlijke overdruk verhinderen.

 

6.7.2.8.3

Indien dit voor bepaalde stoffen door de van toepassing zijnde instructie voor transporttanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, wordt vereist, moeten transporttanks een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde drukontlastingsinrichting bezitten.

Tenzij een transporttank is voorzien voor het vervoer van één stof en is uitgerust met een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd van materialen die inert zijn ten opzichte van de lading, moet de drukontlastingsinrichting bestaan uit een breekplaat die voorafgaat aan een veerbelaste drukontlastingsinrichting.

Indien een breekplaat wordt aangebracht in serie met de vereiste drukontlastingsinrichting, moet de ruimte tussen de breekplaat en de drukontlastingsinrichting zijn voorzien van een manometer of een ander geschikt aanwijsinstrument voor het vaststellen van breuk, perforatie of lekkage van de plaat, die een storing in het drukontlastingssysteem zou kunnen veroorzaken.

De breekplaat moet breken bij een nominale druk van 10% boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting.

 

6.7.2.8.4

Iedere transporttank met een inhoud van minder dan 1.900 liter moet zijn voorzien van een drukontlastingsinrichting, die een breekplaat mag zijn indien deze plaat voldoet aan de voorschriften van 6.7.2.11.1.

Indien geen veerbelaste drukontlastingsinrichting wordt gebruikt, moet de breekplaat zo worden ingesteld dat hij breekt bij een nominale druk die gelijk is aan de beproevingsdruk. Bovendien mogen ook smeltveiligheden overeenkomstig 6.7.2.10.1 worden gebruikt.

 

6.7.2.8.5

Indien het reservoir is uitgerust voor lossing onder druk, moet de inlaatleiding zijn voorzien van een geschikte drukontlastingsinrichting die is ingesteld om in werking te treden bij een druk die niet hoger is dan de MAWP van het reservoir en er moet een afsluiter worden aangebracht zo dicht mogelijk bij het reservoir.

 

6.7.2.9

Instelling van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.9.1

De drukontlastingsinrichtingen mogen alleen in werking treden onder omstandigheden van buitensporige temperatuurverhoging, aangezien het reservoir tijdens normale vervoersomstandigheden (zie 6.7.2.12.2) niet onderworpen mag worden aan buitensporige drukschommelingen.

 

6.7.2.9.2

De vereiste drukontlastingsinrichting moet worden ingesteld op een nominale openingsdruk van 5/6 van de beproevingsdruk voor reservoirs met een beproevingsdruk van ten hoogste 4,5 bar en op een nominale openingsdruk van 110% van 2/3 van de beproevingsdruk voor reservoirs met een beproevingsdruk van meer dan 4,5 bar.

Na het ontlasten moet de inrichting sluiten bij een druk die ten hoogste 10 % onder de openingsdruk ligt.

De inrichting moet bij alle lagere drukken gesloten blijven.

Deze bepaling staat het gebruik van vacuümkleppen of een combinatie van drukontlastingsinrichting en vacuümklep niet in de weg.

 

6.7.2.10

Smeltveiligheden

6.7.2.10.1

Smeltveiligheden moeten in werking treden bij een temperatuur tussen 100 oC en 149 oC onder voorwaarde dat de druk in het reservoir bij de smelttemperatuur niet hoger is dan de beproevingsdruk.

Zij moeten bovenin het reservoir worden geplaatst met hun inlaten in de dampruimte en indien zij gebruikt worden voor doeleinden van transportveiligheid, mogen zij niet worden beschermd tegen warmte die van buitenaf komt.

Smeltveiligheden mogen niet worden gebruikt in transporttanks met een beproevingsdruk die hoger is dan 2,65 bar, behalve indien aangegeven in bijzondere bepaling TP36 in kolom (11) van Tabel A van hoofdstuk 3.2.

Smeltveiligheden die worden gebruikt op transporttanks, bestemd voor het vervoer van verwarmde stoffen, moeten worden ontworpen om in werking te treden bij een temperatuur die hoger ligt dan de maximumtemperatuur die tijdens het vervoer zal optreden en moet ten genoegen zijn van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

 

6.7.2.11

Breekplaten

6.7.2.11.1

Tenzij in 6.7.2.8.3 anders is voorgeschreven, moeten breekplaten worden afgesteld om te breken bij een nominale druk die over het gehele ontwerptemperatuurbereik gelijk is aan de beproevingsdruk.

Indien breekplaten worden gebruikt, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de voorschriften van 6.7.2.5.1 en 6.7.2.8.3.

 

6.7.2.11.2

Breekplaten moeten geschikt zijn voor de onderdrukken die in de transporttank kunnen optreden.

 

6.7.2.12

Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.12.1

De veerbelaste drukontlastingsinrichting, vereist volgens 6.7.2.8.1, moet een minimale dwarsdoorsnede van het doorstroomoppervlak bezitten, dat gelijkwaardig is aan een opening met een diameter van 31,75 mm.

Vacuümkleppen moeten, indien gebruikt, een dwarsdoorsnede van het doorstroomoppervlak bezitten met een oppervlak van ten minste 284 mm2.

 

6.7.2.12.2

De gecombineerde afblaascapaciteit van het drukontlastingssysteem (met inachtneming van de vermindering van de doorstroming indien de transporttank is voorzien van breekplaten vóór de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen of indien de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen zijn voorzien van een vlamkerende inrichting ) onder omstandigheden van volledige aanwezigheid in een brandhaard moet voldoende zijn om de druk in het reservoir te beperken tot 20% boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting.

Om de volledige voorgeschreven afblaascapaciteit te bereiken, mogen drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen worden gebruikt.

Deze inrichtingen mogen smeltbare, veerbelaste of breekplaat-bestanddelen bezitten, of een combinatie van veerbelaste en breekplaatinrichtingen zijn.

De totale vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichtingen kan worden vastgesteld met gebruikmaking van de formule in 6.7.2.12.2.1 of de tabel in 6.7.2.12.2.3.

 

6.7.2.12.2.1

Om de totale vereiste afblaascapaciteit van de ontlastingsinrichtingen te bepalen, die moet worden beschouwd als zijnde de som van de afzonderlijke afblaascapaciteiten van alle daartoe bijdragende voorzieningen, moet de volgende formule worden gebruikt:

6.7.2.12.2.1

waarin:
Q = de minimaal vereiste afblaascapaciteit in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities van 1 bar en 0 oC (273 K);

F = een coëfficiënt met de volgende waarde:
voor niet-geïsoleerde reservoirs F = 1
voor geïsoleerde reservoirs F = U(649 - t)/13,6, maar in geen geval minder dan 0,25


waarin:
U = warmtegeleidings coëfficiënt van de isolatie, in kW.m-2 . K-1, bij 38 oC;

t = werkelijke temperatuur van de stof tijdens het vullen (in oC) (indien deze temperatuur onbekend is, stel dan t = 15 oC);

De hierboven gegeven waarde van F voor geïsoleerde reservoirs mag worden genomen onder voorwaarde dat de isolatie in overeenstemming is met 6.7.2.12.2.4;

A = totale uitwendige oppervlak van het reservoir in m²;

Z = de compressibiliteitsfactor van het gas in de accumulatietoestand (indien deze factor onbekend is, stel dan Z = 1,0);

T = absolute temperatuur in Kelvin (oC + 273) boven de drukontlastingsinrichtingen in de accumulatietoestand;

L = de latente verdampingswarmte van de vloeistof, in kJ/kg, in de accumulatietoestand;

M = molecuulmassa van het geloosde gas;

C = een constante die wordt afgeleid uit één van de volgende formules als functie van de verhouding k van soortelijke warmten:

6.7.2.12.2.1 2

waarin:
Cp = soortelijke warmte bij constante druk; en

Cv = soortelijke warmte bij constant volume.

Indien k > 1:

6.7.2.12.2.1 3

Indien k = 1 of indien k onbekend is :

6.7.2.12.2.1 4

 

waarin e de mathematische constante 2,7183 is

C kan ook uit de volgende tabel worden ontleend:

 

k C K C k C
1,00
1,02
1,04
1,06
1,08
1,10
1,12
1,14
1,16
1,18
1,20
1,22
1,24
0,607
0,611
0,615
0,620
0,624
0,628
0,633
0,637
0,641
0,645
0,649
0,652
0,656
1,26
1,28
1,30
1,32
1,34
1,36
1,38
1,40
1,42
1,44
1,46
1,48
1,50
0,660
0,664
0,667
0,671
0,674
0,678
0,681
0,685
0,688
0,691
0,695
0,698
0,701
1,52
1,54
1,56
1,58
1,60
1,62
1,64
1,66
1,68
1,70
2,00
2,20
0,704
0,707
0,710
0,713
0,716
0,719
0,722
0,725
0,728
0,731
0,770
0,793

 

6.7.2.12.2.2

Als alternatief voor de formule hierboven, mag de dimensionering van drukontlastingsinrichtingen van reservoirs, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, in overeenstemming met de tabel in 6.7.2.12.2.3 geschieden.

Deze tabel veronderstelt een isolatiewaarde van F = 1 en moet dienovereenkomstig worden bijgesteld, indien het reservoir wordt geïsoleerd.

Andere waarden die bij het opstellen van deze tabel zijn gebruikt, zijn:

M = 86,7
T = 394 K
L = 334,94 kJ/kg
C = 0,607
Z = 1

 

6.7.2.12.2.3

De minimale afblaascapaciteit Q, in kubieke meter lucht per seconde bij 1 bar en 0 oC (273 K)

A
Blootgesteld oppervlak
(vierkante meter)
Q
(Kubieke meter lucht per seconde)
A
Blootgesteld oppervlak
(vierkante meter)
Q
(Kubieke meter lucht per seconde)
2 0,230 37,5 2,539
3 0,320 40 2,677
4 0,405 42,5 2,814
5 0,487 45 2,949
6 0,565 47,5 3,082
7 0,641 50 3,215
8 0,715 52,5 3,346
9 0,788 55 3,476
10 0,859 57,5 3,605
12 0,998 60 3,733
14 1,132 62,5 3,860
16 1,263 65 3,987
18 1,391 67,5 4,112
20 1,517 70 4,236
22,5 1,670 75 4,483
25 1,821 80 4,726
27,5 1,969 85 4,967
30 2,115 90 5,206
32,5 2,258 95 5,442
35 2,400 100 5,676

 

 

6.7.2.12.2.4

Isolatiesystemen, gebruikt met het doel de afblaascapaciteit te verminderen, moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

In alle gevallen moeten voor dit doel goedgekeurde isolatie-systemen:

  1. bij alle temperaturen tot aan 649 oC doeltreffend blijven; en
  2. worden ommanteld met een materiaal dat een smeltpunt heeft van 700 oC of hoger.

 

6.7.2.13

Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.13.1

Iedere drukontlastingsinrichting moet duidelijk en blijvend zijn gemerkt met het volgende:

  1. de druk (in bar of kPa) of de temperatuur (in oC), waarbij de inrichting zich opent;
  2. de aanvaardbare tolerantie voor de openingsdruk van veerbelaste inrichtingen;
  3. de met de nominale barstdruk voor breekplaten overeenkomende referentietemperatuur;
  4. de aanvaardbare tolerantie in de temperatuur voor smeltveiligheden; en
  5. de nominale afblaascapaciteit van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen, breekplaten of smeltveiligheden in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities;
  6. de oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen, breekpolaten en smeltveiligheden in mm2.

    Indien mogelijk, moet ook de volgende informatie worden aangegeven:

  7. de naam van de fabrikant en het desbetreffende catalogusnummer van de drukontlastingsinrichting.

 

6.7.2.13.2

De nominale afblaascapaciteit die op de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet worden bepaald volgens ISO 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004.

 

6.7.2.14

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.14.1

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen.

Tussen het reservoir en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele inrichtingen is voorzien en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet, of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat ten minste één van de dubbele inrichtingen altijd in gebruik is.

In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het reservoir naar die inrichtingen zou kunnen beperken of blokkeren.

Ontluchtingsopeningen of pijpen van de uitlaten van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de afblaasinrichtingen.

 

6.7.2.15

Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.15.1

Elke inlaat voor een drukontlastingsinrichting moet op de bovenzijde van het reservoir zijn geplaatst in een positie zo dicht mogelijk bij het midden in lengte- en dwarsrichting van het reservoir.

Alle inlaten van drukontlastingsinrichtingen moeten zich onder omstandigheden van maximale vulling in de dampruimte van het reservoir bevinden en de inrichtingen moeten zodanig worden aangebracht dat zij waarborgen dat de damp onbelemmerd kan ontsnappen.

Voor brandbare stoffen moet de ontsnappende damp op zodanige wijze van het reservoir worden weggeleid, dat het reservoir niet geraakt wordt. Beschermende inrichtingen die de dampstroom afbuigen, zijn toelaatbaar, onder voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichting niet wordt verminderd.

 

6.7.2.15.2

Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de drukontlastingsinrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen beschadiging als gevolg van kantelen van de transporttank.

 

6.7.2.16

Peilinrichtingen

6.7.2.16.1

Peilinrichtingen van glas en van andere breekbare materialen, die in directe verbinding staan met de inhoud van de tank, mogen niet worden gebruikt.

 

6.7.2.17

Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen

6.7.2.17.1

Transporttanks moet worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen.

De in 6.7.2.2.12 gespecificeerde krachten en de in 6.7.2.2.13 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen.

Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

 

6.7.2.17.2

De gecombineerde belastingen, veroorzaakt door de ondersteuningsinrichtingen van transporttanks (zoals draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van de transporttank, mogen geen buitensporige belasting in enig deel van het reservoir veroorzaken.

Op alle transporttanks moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen worden aangebracht.

Zij moeten bij voorkeur worden aangebracht op de steunen van de transporttank, maar mogen worden vastgezet op verstevigingsplaten die zich bij de ondersteuningspunten op het reservoir bevinden.

 

6.7.2.17.3

Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking worden genomen.

 

6.7.2.17.4

Lepelsleuven moeten kunnen worden afgesloten. De sluitingsmiddelen voor lepelsleuven moeten blijvend deel uitmaken van het raamwerk of permanent aan het raamwerk zijn bevestigd.

Transporttanks met één enkel compartiment, met een lengte van minder dan 3,65 m, behoeven geen afgesloten lepelsleuven te hebben, onder voorwaarde dat:

  1. het reservoir met inbegrip van alle uitrustingsdelen goed beschermd is tegen aanstoten door de lepels van de vorkheftruck; en
  2. de afstand tussen de middens van de lepelsleuven ten minste de helft is van de maximale lengte van de transporttank.

 

6.7.2.17.5

Indien transporttanks tijdens het vervoer niet volgens 4.2.1.2 zijn beschermd, moeten het reservoir en de bedrijfsuitrusting zijn beschermd tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen. Uitwendige uitrustingsdelen moeten zodanig zijn beschermd, dat het vrijkomen van de inhoud van het reservoir bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de transporttank, waarbij hij op zijn uitrustingsdelen terechtkomt, is uitgesloten.

Voorbeelden van bescherming:

  1. bescherming tegen schokken in dwarsrichting, die kan bestaan uit in de lengterichting aangebrachte profielen, die het reservoir aan beide zijden ter hoogte van de middellijn beschermen;
  2. bescherming van de transporttank tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
  3. bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;
  4. bescherming van het reservoir tegen beschadiging als gevolg van stoten of kantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.

 

6.7.2.18

Goedkeuring van het ontwerp

6.7.2.18.1

De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw ontwerp van een transporttank een goedkeuringscertificaat voor het ontwerp afgeven.

Dit certificaat moet officieel bevestigen dat een transporttank door die autoriteit is onderzocht, geschikt is voor het beoogde doel en voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk en in voorkomende gevallen, aan de voorschriften voor stoffen, vastgelegd in hoofdstuk 4.2 en in tabel A van hoofdstuk 3.2.

Indien transporttanks in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie.

Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het ontwerp, de voor vervoer toegestane stoffen of groep van stoffen, de constructiematerialen van het reservoir en de bekleding (voor zover van toepassing) en een goedkeuringsnummer.

Het goedkeuringsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of symbool van de Staat op wiens grondgebied de goedkeuring werd verleend, d.w.z. het onderscheidingsteken gebruikt op motorvoertuigen in het internationale wegverkeer, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968)* en een registratienummer. Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat worden aangegeven.

Een goedkeuring van het ontwerp mag dienen voor de goedkeuring van kleinere transporttanks, gemaakt van materialen van dezelfde soort en dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

 * Onderscheidingsteken van de staat van inschrijving gebruikt op motorvoertuigen en aanhangwagens in het internationale wegverkeer, bijv. overeenkomstig het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer (1949) of het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968).

6.7.2.18.2

Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het ontwerp moet ten minste het volgende omvatten:

  1. de resultaten van de zijnde beproeving van toepassing voor het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;
  2. de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving in 6.7.2.19.3; en
  3. de resultaten van de oploopproef in 6.7.2.19.1, voor zover van toepassing.

 

6.7.2.19

Onderzoek en beproeving

6.7.2.19.1

Transporttanks die voldoen aan de definitie van container in de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC), 1972, zoals gewijzigd, mogen niet worden gebruikt tenzij zij geschikt zijn bevonden, nadat een representatief prototype van elk ontwerp is onderworpen aan de "Dynamic, Longitudinal Impact Test" (dynamische longitudinale oploopproef), voorgeschreven in het Handboek beproevingen en criteria, deel IV, sectie 41.

 

6.7.2.19.2

Het reservoir en de uitrustingsdelen van elke transporttank moeten worden onderzocht en beproefd vóórdat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen (eerste onderzoek en beproeving) en daarna met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) met een periodiek tussenonderzoek en beproeving (2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) halverwege de 5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen.

De periodieke 2,5-jaarlijkse onderzoeken en beproevingen mogen worden uitgevoerd binnen 3 maanden voor of na de aangegeven datum.

Een buitengewoon onderzoek en buitengewone beproeving moeten, ongeacht de datum van het laatste periodiek onderzoek en periodieke beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.2.19.7 noodzakelijk is.

 

6.7.2.19.3

Het eerste onderzoek en de eerste beproeving van een transporttank moet een controle van de constructiekenmerken, een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen, rekening houdend met de te vervoeren stoffen, alsmede een proefpersing omvatten.

Voordat de transporttank in bedrijf wordt genomen moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd.

Indien het reservoir en zijn uitrustingsdelen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

 

6.7.2.19.4

Het 5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving moet een in- en uitwendig onderzoek en over het algemeen een hydraulische proefpersing omvatten.

Voor tanks die uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van vaste stoffen, uitgezonderd giftige of bijtende stoffen, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mag de hydraulische drukproef worden vervangen door een geschikte drukproef bij 1,5 keer de MAWP, onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteit.

Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank.

Indien het reservoir en zijn uitrusting afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

 

6.7.2.19.5

Het periodieke 2,5-jaarlijkse tussenonderzoek en de periodieke beproeving moet ten minste een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen, rekening houdend met de te vervoeren stoffen, omvatten, alsmede een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting.

Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank.

Voor transporttanks, speciaal bestemd voor het vervoer van één enkele stof, kan het 2,5-jaarlijkse inwendig onderzoek door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie achterwege worden gelaten of worden vervangen door andere beproevingsmethoden of onderzoeksprocedures.

 

6.7.2.19.6

Keuring en beproeving van transporttanks en het vullen daarvan na verloop van de geldigheid van de laatste periodieke keuring en beproeving.

 

6.7.2.19.6.1

Een transporttank mag na het verstrijken van de termijn voor het 5-jaarlijkse of het 2,5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving, zoals voorgeschreven in 6.7.2.19.2, niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden. Een transporttank die echter is gevuld voorafgaand aan het verstrijken van de termijn voor het periodiek onderzoek en de periodieke beproeving, mag worden vervoerd gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn.

Bovendien mag een transporttank na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd:

  1. na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de volgende vereiste beproeving of het periodiek onderzoek te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en
  2. voor zover door de bevoegde autoriteit niet anders is voorzien, binnen een periode van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken, teneinde deze volgens de regels te verwijderen of te recycleren. In het vervoerdocument moet een verwijzing naar deze vrijstelling worden gemaakt.

 

6.7.2.19.6.2

Met inachtneming van de voorschriften in 6.7.2.19.6.1 mogen tanks die het tijdvak van 5 jaar of van  2,5 jaar van hun periodieke onderzoek hebben gemist, alleen gevuld en voor transport worden aangeboden als een nieuw 5 -jaarlijks onderzoek is uitgevoerd volgens 6.7.2.19.4.

6.7.2.19.7

Het buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving zijn vereist, wanneer de transporttank beschadiging, corrosie, lekkage, of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de transporttank zou kunnen aantasten.

De omvang van het buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving moet afhangen van de mate van beschadiging of verslechtering van de toestand van de transporttank.

Het moet ten minste het 2,5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving volgens 6.7.2.19.5 omvatten.

 

6.7.2.19.8

De in- en uitwendige onderzoeken moeten waarborgen dat:

  1. het reservoir uitwendig wordt geïnspecteerd op putjes, corrosie, of slijtage, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of andere condities, met inbegrip van lekkage, die het reservoir onveilig zouden kunnen maken voor het vervoer.

    De wanddikte moet aan de hand van geschikte meetmethoden worden gecontroleerd indien uit dit onderzoek blijkt dat de wanddikte is afgenomen;

  2. de buisleidingen, afsluiters, verwarmings-/koelsysteem en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken en andere condities, met inbegrip van lekkage, die de transporttank onveilig zouden kunnen maken voor het vullen, het lossen of het vervoer;

  3. inrichtingen voor het vastzetten van mangatdeksels doeltreffend werken en dat deze mangatdeksels of hun pakkingen geen lekkage vertonen;

  4. ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens worden vervangen of aangehaald;

  5. alle veiligheidsinrichtingen en afsluiters vrij zijn van corrosie, vervorming en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zou kunnen verhinderen.

    Op afstand bedienbare sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten worden bediend om de juiste werking te demonstreren;

  6. bekledingen, voor zover aanwezig, worden geïnspecteerd overeenkomstig de criteria zoals die door de fabrikant van de bekleding zijn aangegeven;

  7. vereiste kenmerken op de transporttank leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en

  8. het raamwerk, de steunen en hijsinrichtingen van de transporttank zich in acceptabele toestand bevinden.

 

6.7.2.19.9

De onderzoeken en beproevingen in 6.7.2.19.1, 6.7.2.19.3, 6.7.2.19.4, 6.7.2.19.5 en 6.7.2.19.7 moeten door een deskundige, erkend door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, zelf of in zijn bij zijn worden uitgevoerd.

Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de transporttank is aangegeven.

Terwijl de transporttank onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van het reservoir, de buisleidingen of de uitrusting.

 

6.7.2.19.10

In alle gevallen waarbij bewerkingen als snijden, afbranden of lassen op het reservoir zijn uitgevoerd, moet dat werk tot genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn, met inachtneming van het voor de constructie van het reservoir gebruikte reglement voor drukhouders.

Nadat het werk is voltooid, moet een proefpersing met de oorspronkelijke beproevingsdruk worden uitgevoerd.

 

6.7.2.19.11

Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de transporttank niet weer in bedrijf worden genomen totdat de onveilige toestand is verholpen, de beproeving is herhaald en de tank deze beproeving met goed gevolg heeft doorstaan.

6.7.2.20

Kenmerking

6.7.2.20.1

Elke transporttank moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de transporttank is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats. Indien de plaat niet blijvend op het reservoir kan worden aangebracht om redenen van de opbouw van de transporttank, moet het reservoir worden gemerkt met ten minste de door het reglement voor drukhouders voorgeschreven informatie.

Ten minste de volgende informatie moet door middel van inslaan of door middel van enige andere soortgelijke methode op de plaat worden aangegeven:

  1. Informatie over de eigenaar
    1. Registratienummer van de eigenaar;
  2. Informatie over de fabricage
    1. Land van fabricage;
    2. Bouwjaar;
    3. Naam of merk van de fabrikant;
    4. Serienummer van de fabrikant;
  3. Informatie over de goedkeuring
    1. het UN-symbool voor verpakkingen  6.1.3.1 1
      Dit symbool mag voor geen enkel ander doel worden gebruikt dan te verklaren dat een verpakking, een flexibele bulkcontainer, een transporttank of een MEGC voldoet aan de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11;
    2. Land van goedkeuring;
    3. Aangewezen instantie voor de goedkeuring van het ontwerp;
    4. Goedkeuringsnummer van het ontwerp;
    5. De letters “AA”, indien het ontwerp werd goedgekeurd op grond van Alternatieve Regelingen (zie 6.7.1.2);
    6. Reglement voor drukhouders, op grond waarvan het reservoir is ontworpen;
  4. Drukken
    1. MAWP (in bar overdruk of kPa overdruk)*4;
    2. Beproevingsdruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*3;
    3. Datum van de eerste proefpersing (maand en jaar);
    4. Waarmerk van de deskundige in wiens bijzijn de eerste beproeving is uitgevoerd
    5. Uitwendige ontwerpdruk5 (in bar overdruk of kPa overdruk)*3;
    6. MAWP voor het verwarmings-/koelsysteem (in bar overdruk of kPa overdruk)*3 (indien van toepassing);
  5. Temperaturen
    1. Ontwerptemperatuurbereik (in oC)*3;
  6. Materialen
    1. Reservoirmateriaal/-materialen en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en);
    2. Gelijkwaardige dikte van het referentiestaal (in mm)*3;
    3. Bekledingsmateriaal (voor zover van toepassing);
  7. Inhoud
    1. Waterinhoud van de tank bij 20oC (in liter)*3.
      Deze aanduiding moet worden gevolgd door het symbool “S”, indien het reservoir door slingerschotten is verdeeld in secties van niet meer dan 7500 liter inhoud;
    2. Waterinhoud van elk compartiment bij 20 oC (in liter)*3 (indien van toepassing bij tanks met meerdere compartimenten).
      Deze aanduiding moet worden gevolgd door het symbool “S”, indien het compartiment door slingerschotten is verdeeld in secties van niet meer dan 7500 liter inhoud;
  8. Periodieke onderzoeken en beproevingen
    1. Type van het/de laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (2,5-jaarlijks, 5-jaarlijks of buitengewoon onderzoek en beproeving);
    2. Datum van het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (maand en jaar);
    3. Beproevingsdruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*3 van het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (indien van toepassing);
    4. Identificatiewaarmerk van de bevoegde instantie die het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond;

*3 De gebruikte eenheid moet worden aangegeven.
*4 Zie 6.7.2.2.10.

Figuur 6.7.2.20.1: Voorbeeld van de kenmerking op een plaat 6.7.2.20.1a Beproevingsdruk indien van toepassing

 

6.7.2.20.2

De volgende informatie moet duurzaam worden aangegeven hetzij op de transporttank zelf, hetzij op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht:

Naam van de exploitant

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) ______________kg

Lege (eigen) massa ____________ kg

Transporttankinstructie overeenkomstig 4.2.5.2.6.

Opmerking: Voor de identificatie van het vervoerde goed, zie ook Deel 5.

 

6.7.2.20.3

Indien een transporttank is ontworpen en goedgekeurd voor behandeling op open zee, moeten de woorden “OFFSHORE PORTABLE TANK” op de identificatieplaat worden aangebracht.

 

6.7.3

Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen

Opmerking: Deze voorschriften zijn ook van toepassing op transporttanks bedoeld voor het vervoer van chemische stoffen onder druk (UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504 en 3505).

 

6.7.3.1

Definities

Alternatieve regeling:
een door de bevoegde autoriteit verleende goedkeuring voor een transporttank of MEGC die naar andere dan de in dit hoofdstuk gespecificeerde technische voorschriften of beproevingsmethoden ontworpen, vervaardigd of beproefd is.

Bedrijfsuitrusting:
meetinstrumenten en inrichtingen voor het vullen, het lossen, ontluchting, veiligheid en isolatie;

Beproevingsdruk:
de maximale overdruk bovenin het reservoir tijdens de proefpersing;

Berekeningsdruk:
de in berekeningen te gebruiken druk die door een erkend reglement voor drukhouders wordt vereist.

De berekeningsdruk mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende drukken:

  1. de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of
  2. de som van:
    1. de maximale effectieve overdruk waarvoor het reservoir wordt ontworpen zoals gedefinieerd onder b) van de definitie van MAWP (zie hierboven); en
    2. een hydrostatische druk, bepaald op grond van de statische krachten, gespecificeerd in 6.7.2.3.2.9, maar ten minste 0,35 bar.

Constructieve uitrusting:
de uitwendig op het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;

Dichtheidsproef:
een beproeving, gebruik makend van een gas, die het reservoir en zijn bedrijfsuitrusting onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 25% van de MAWP;

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM):
de som van de eigen massa van de transporttank en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

Hoogste toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP):
een druk die niet lager mag zijn dan de hoogste van de volgende, bovenin het reservoir in bedrijfstoestand gemeten drukken, maar in geen geval lager dan 7 bar:

  1. de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in het reservoir is toegestaan; of
  2. de maximale effectieve overdruk waarvoor het reservoir is ontworpen, die:
    1. voor een niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, genoemd in de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6, de MAWP (in bar), voorgeschreven voor dat gas in de instructie voor transporttanks T50, moet zijn;
    2. voor andere niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen niet lager mag zijn dan de som van:
      • de absolute dampdruk (in bar) van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bij de ontwerpreferentietemperatuur, minus 1 bar; en
      • de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door de ontwerpreferentietemperatuur en de uitzetting van de vloeistoffase als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr - tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 oC; tr = 50 oC, maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed);
    3. voor chemische stoffen onder druk, de MAWP (in bar) moet zijn als voorgeschreven in instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6 voor het deel vloeibaar gemaakt gas van de in die transporttankinstructie genoemde voortdrijvende stoffen;

Ontwerpreferentietemperatuur:
de temperatuur waarbij de dampdruk van de inhoud wordt bepaald voor de berekening van de MAWP. De ontwerpreferentietemperatuur moet lager zijn dan de kritische temperatuur van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas of de vloeibaar gemaakte drijfgassen van chemische stoffen onder druk die/dat moet(en) worden vervoerd, om te waarborgen dat het gas te allen tijde vloeibaar is.

Deze waarde is voor elk transporttanktype als volgt:

  1. reservoir met een diameter van 1,5 meter of minder: 65 oC;
  2. reservoir met een diameter van meer dan 1,5 meter:
    1. zonder isolatie of zonnedak: 60 oC;
    2. met zonnedak (zie 6.7.3.2.12): 55 oC; en
    3. met isolatie (zie 6.7.3.2.12): 50 oC;

Ontwerptemperatuurbereik:
het ontwerptemperatuurbereik voor het reservoir moet liggen tussen -40 oC en 50 oC voor niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, vervoerd onder omgevingsomstandigheden. Voor transporttanks die aan zwaardere klimatologische omstandigheden worden onderworpen, moeten strengere ontwerptemperaturen in aanmerking worden genomen;

Referentiestaal:
een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27%;

Reservoir:
het deel van de transporttank dat het voor vervoer bestemde niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bevat (eigenlijke tank), met inbegrip van openingen en hun sluitingen, maar zonder bedrijfsuitrusting of uitwendige constructieve uitrusting;

Transporttank:
een multimodale tank met een inhoud van meer dan 450 liter, gebruikt voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2.

De transporttank omvat een reservoir, voorzien van bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting die voor het vervoer van gassen noodzakelijk zijn.

De transporttank moet zonder verwijdering van zijn constructieve uitrusting kunnen worden gevuld en geleegd.

Het reservoir moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in volle toestand kunnen worden opgehesen.

Hij moet primair worden ontworpen om op een voertuig, wagen, zeeschip of binnenvaartschip te worden geladen en moet zijn voorzien van sleden, bevestigingsmiddelen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken.

Tankwagens, reservoirwagens, niet-metalen tanks, IBC's, gasflessen en grote houders vallen niet onder de definitie voor transporttanks;

Vullingsgraad:
de gemiddelde massa van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas per liter inhoud van het reservoir (kg/l). De vullingsgraad wordt gegeven in de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6.

Zacht staal:
een staalsoort met een gegarandeerde minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2 en een gegarandeerde minimale rek bij breuk volgens 6.7.3.3.3.3;

 

6.7.3.2

Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie

6.7.3.2.1

Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een reglement voor drukhouders, erkend door de bevoegde autoriteit.

Reservoirs moeten worden vervaardigd van staal dat voor vervorming geschikt moet zijn.

De materialen moeten in beginsel voldoen aan nationale of internationale materiaalnormen.

Voor gelaste reservoirs mag alleen een materiaal worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond.

Lasverbindingen moeten vakkundig worden gemaakt en volledige veiligheid bieden.

Indien het fabricageproces of de materialen dit noodzakelijk maken, moeten de reservoirs op geschikte wijze een warmtebehandeling ondergaan om voldoende taaiheid in de las en in de warmtebeïnvloede zones te waarborgen.

Bij de materiaalkeuze moet het ontwerptemperatuurbereik in aanmerking worden genomen met betrekking tot het risico van brosse breuk, breuk als gevolg van spanningscorrosie en schokbestendigheid.

Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificatie, de gegarandeerde waarde van de rekgrens de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de gegarandeerde bovenste grenswaarde van de treksterkte de 725 N/mm2 niet overschrijden.

Materialen voor transporttanks moeten geschikt zijn voor de externe omgeving waarin zij kunnen worden vervoerd.

 

6.7.3.2.2

Reservoirs voor transporttanks, uitrustingsdelen en buisleidingen moeten worden vervaardigd van materialen die:

  1. nagenoeg ongevoelig zijn voor aantasting door de te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen); of
  2. door middel van een chemische reactie op doeltreffende wijze gepassiveerd of geneutraliseerd zijn.

 

6.7.3.2.3

Pakkingen moeten worden gemaakt van materialen die inert zijn ten opzichte van de te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen).

 

6.7.3.2.4

Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

 

6.7.3.2.5

De materialen van de transporttank, met inbegrip van alle inrichtingen, pakkingen en toebehoren mogen de in de transporttank te vervoeren, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen) niet ongunstig beïnvloeden.

 

6.7.3.2.6

Transporttanks moeten worden ontworpen en vervaardigd met ondersteuningen die tijdens het vervoer een stevige basis verschaffen en met geschikte hijs- en bevestigingsmiddelen.

 

6.7.3.2.7

Transporttanks moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan.

Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen tijdens de verwachte levensduur van de transporttank, rekening is gehouden.

 

6.7.3.2.8

Reservoirs moeten worden ontworpen om zonder blijvende vervorming een uitwendige overdruk van ten minste 0,4 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan.

Indien het reservoir vóór het vullen of tijdens het lossen moet worden onderworpen aan een aanzienlijke onderdruk, moet het worden ontworpen om een uitwendige overdruk van ten minste 0,9 bar ten opzichte van de inwendige druk te doorstaan en moet het bij die druk worden beproefd.

 

6.7.3.2.9

Transporttanks en hun bevestigingsmiddelen moeten onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen opnemen:

  1. in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  2. horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  3. verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*; en
  4. verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*.

* Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2

 

6.7.3.2.10

Bij elk van de krachten in 6.7.3.2.9, moet de volgende veiligheidsfactor in acht worden genomen:

  1. voor staalsoorten met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of
  2. voor staalsoorten zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2%-rekgrens en, voor austenitische staalsoorten, de 1%-rekgrens.

 

6.7.3.2.11

De waarden van de vloeigrens of rekgrens moeten de waarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen.

Indien austenitische staalsoorten worden gebruikt, mogen de gespecificeerde minimumwaarden van vloeigrens of rekgrens volgens de materiaalnormen met ten hoogste 15% worden verhoogd, wanneer deze grotere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Indien voor het betrokken staal geen materiaalnorm bestaat, moet de waarde van de gebruikte vloeigrens of rekgrens door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

 

6.7.3.2.12

Indien de reservoirs bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen zijn voorzien van warmte-isolerende bescherming, moeten de warmte-isolerende beschermingssystemen voldoen aan de volgende voorschriften:

  1. Het moet bestaan uit een beschermend dak dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van het oppervlak van het reservoir bedekt en van het reservoir is gescheiden door een luchtlaag van ongeveer 40 mm dikte; of
  2. Het moet bestaan uit een volledige omhulling van voldoende dikte van isolerende materialen die zodanig beschermd zijn dat het binnendringen van vocht en het ontstaan van schade onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd en opdat een sspecifieke warmtegeleidings coëfficiënt wordt verkregen van ten hoogste 0,67 (W.m-2.K-1);
  3. Indien de beschermende bedekking gasdicht is, moet een inrichting aanwezig zijn, die verzekert dat door onvoldoende gasdichtheid van het reservoir of van de uitrustingsdelen daarvan geen gevaarlijke druk in de isolerende laag ontstaat; en
  4. De warmte-isolerende bescherming mag de toegang tot de uitrustingsdelen en losinrichtingen niet belemmeren.

 

6.7.3.2.13

Transporttanks, bestemd voor het vervoer van brandbare, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moeten elektrisch kunnen worden geaard.

 

6.7.3.3

Ontwerpcriteria

6.7.3.3.1

Reservoirs moeten een cirkelvormige dwarsdoorsnede bezitten.

6.7.3.3.2

Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd om een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,3 maal de berekeningsdruk te doorstaan.

In het ontwerp van het reservoir moet rekening worden houden met de minimale MAWP-waarden, aangegeven in instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6 voor elk niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, bestemd voor vervoer.

Er wordt verwezen naar de voorschriften voor de minimale wanddikte voor het reservoir, vastgesteld in 6.7.3.4.

 

6.7.3.3.3

Voor staalsoorten die een duidelijk gedefinieerde vloeigrens bezitten of door een gegarandeerde rekgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2%-rekgrens, of de 1%-rekgrens voor austenitische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning σ (sigma) van het reservoir bij de beproevingsdruk niet meer bedragen dan de laagste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:

Re = vloeigrens in N/mm2, of de 0,2%-rekgrens, of, voor austenitische staalsoorten, de 1%-rekgrens;
Rm = minimale treksterkte in N/mm2.

 

6.7.3.3.3.1

De te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de gespecificeerde minimumwaarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen.

De gespecificeerde minimumwaarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15% worden verhoogd, onder voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Indien voor het betrokken staal geen materiaalnorm bestaat, moeten de waarden van de gebruikte Re en Rm door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie worden goedgekeurd.

 

6.7.3.3.3.2

Staalsoorten die een Re/Rm-verhouding van meer dan 0,85 hebben, zijn voor de constructie van gelaste reservoirs niet toegestaan.

De voor het vaststellen van deze verhouding te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de waarden zijn die in het leveringscertificaat van het materiaal zijn vastgelegd.

 

6.7.3.3.3.3

Staalsoorten die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10.000/Rm met een absoluut minimum van 16% voor fijnkorrelige staalsoorten en 20% voor andere staalsoorten.

 

6.7.3.3.3.4

Voor het bepalen van werkelijke waarden voor materialen moet worden opgemerkt dat voor plaatwerk de as van het monster voor de trekproef loodrecht (dwars) op de walsrichting moet liggen.

De blijvende rek bij breuk moet worden gemeten aan beproevingsmonsters van rechthoekige dwarsdoorsneden volgens ISO 6892:1998 waarbij een lengte tussen de meetpunten gebruikt wordt van 50 mm.

 

6.7.3.4

Minimale wanddikte van het reservoir

6.7.3.4.1

De minimale wanddikte van het reservoir moet overeenkomen met de grootste van de volgende waarden:

  1. de minimale dikte, vastgesteld volgens de voorschriften in 6.7.3.4; en
  2. de minimale dikte, vastgesteld volgens het erkende reglement voor drukhouders, met inbegrip van de voorschriften in 6.7.3.3.

Bovendien moet rekening worden gehouden met alle eisen uit kolom (11) van Tabel A van Hoofdstuk 3.2 evenals de voorwaarden die zijn beschreven in 4.2.5.3

 

6.7.3.4.2

De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 5 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander staal.

Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 6 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander staal.

 

6.7.3.4.3

De cilindrische delen, bodems en mangatdeksels van alle reservoirs moeten ten minste 4 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

 

6.7.3.4.4

De gelijkwaardige dikte van een staalsoort met uitzondering van de dikte voor het referentiestaal, voorgeschreven in 6.7.3.4.2, moet worden bepaald onder gebruikmaking van de volgende formule:

6.7.3.4.4waarin:
e1 = vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken staal;

eo = minimale dikte (in mm) voor het in 6.7.3.4.2 gespecificeerde referentiestaal;

Rm1 = gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.3.3.3);

A1 = gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken staal volgens nationale of internationale normen.

 

6.7.3.4.5

In geen geval mag de wanddikte minder zijn dan die welke in 6.7.3.4.1 t/m 6.7.3.4.3 is vastgelegd.

Alle delen van het reservoir moeten een minimumdikte bezitten, zoals bepaald door 6.7.3.4.1 t/m 6.7.3.4.3. In deze dikte mag een eventuele corrosietoeslag niet in aanmerking zijn genomen.

 

6.7.3.4.6

Indien zacht staal wordt gebruikt (zie 6.7.3.1), wordt berekening onder gebruikmaking van de formule in 6.7.3.4.4 niet vereist.

 

6.7.3.4.7

Er mag zich bij de verbinding tussen de bodems en het cilindrische deel van het reservoir geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.

 

6.7.3.5

Bedrijfsuitrusting

6.7.3.5.1

Bedrijfsuitrusting moet zodanig worden aangebracht dat zij tegen het risico van afbreken of beschadiging tijdens behandeling en vervoer wordt beschermd.

Indien de verbinding tussen het raamwerk en het reservoir onderlinge verplaatsing tussen de samengebouwde eenheden toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder risico van schade aan werkende delen.

De uitwendige losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en haar zitting moeten worden beschermd tegen het gevaar van afbreken door uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones).

De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

 

6.7.3.5.2

Alle openingen met een diameter van meer dan 1,5 mm in reservoirs van transporttanks, uitgezonderd openingen voor drukontlastingsinrichtingen, inspectie openingen en gesloten ontluchtingsopeningen, moeten zijn voorzien van ten minste drie van elkaar onafhankelijke sluitingen in serie, waarvan de eerste een inwendige afsluiter, doorstroombegrenzingsklep of gelijkwaardige voorziening is, de tweede een uitwendige afsluitinrichting en de derde een blindflens of gelijkwaardige inrichting.

 

6.7.3.5.2.1

Indien een transporttank van een doorstroombegrenzingsklep is voorzien, moet deze klep zodanig zijn aangebracht dat de klepzitting zich binnenin het reservoir bevindt of binnen een aangelaste flens of, indien uitwendig aangebracht, moeten zijn bevestigingsinrichtingen zodanig zijn ontworpen dat in het geval van stoten zijn doeltreffendheid behouden zal blijven.

De doorstroombegrenzingskleppen moeten zodanig worden gekozen en aangebracht dat ze automatisch sluiten, wanneer de door de fabrikant vastgelegde doorstroomhoeveelheid wordt bereikt.

Verbindingen en toebehoren die van of naar een dergelijke klep leiden, moeten een doorstroomcapaciteit hebben die groter is dan de doorstroomhoeveelheid van de doorstroombegrenzingsklep.

 

6.7.3.5.3

Voor de laad- en losopeningen moet de eerste sluiting een inwendige afsluiter zijn en de tweede een op een toegankelijke plaats op elke laad- en lospijp geplaatste afsluitinrichting.

 

6.7.3.5.4

Voor laad- en losopeningen aan de onderzijde van transporttanks, bestemd voor het vervoer van brandbare en/of giftige, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen of chemische stoffen onder druk, moet de inwendige afsluitinrichting een snelsluitende veiligheidsinrichting zijn, die automatisch sluit in het geval van onbedoelde verplaatsing van de transporttank tijdens het vullen of lossen of bij aanwezigheid in een brandhaard.

Behalve voor transporttanks met een inhoud van ten hoogste 1.000 liter moet het mogelijk zijn om deze inrichting op afstand te bedienen.

 

6.7.3.5.5

In aanvulling op laad-, los- en gasdrukvereveningsopeningen, mogen reservoirs openingen bezitten voor het aanbrengen van peilinstrumenten, thermometers en manometers.

Aansluitingen voor dergelijke instrumenten moeten uit geschikte, gelaste tuiten of holtes bestaan en mogen geen door het reservoir geschroefde aansluitingen zijn.

 

6.7.3.5.6

Alle transporttanks moeten worden voorzien van mangaten of andere inspectieopeningen van een geschikte grootte om inwendig onderzoek en voldoende toegang voor onderhoud en herstel van de binnenkant toe te staan.

 

6.7.3.5.7

Uitwendige armaturen moeten zoveel mogelijk tot groepen worden bijeengebracht.

 

6.7.3.5.8

Elke koppeling van een transporttank moet duidelijk worden gemerkt om de functie aan te geven.

 

6.7.3.5.9

Elke afsluiter of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd voor een nominale druk van ten minste de MAWP van het reservoir met inachtneming van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen.

Alle afsluiters met schroefspindels moeten sluiten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien.

Voor andere afsluiters moet de positie (open of gesloten) en de sluitrichting duidelijk worden aangegeven.

Alle afsluiters moeten zodanig worden ontworpen dat onbedoeld openen wordt verhinderd.

 

6.7.3.5.10

Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het risico van schade als gevolg van thermische uitzetting en contractie, mechanische schokken en trillingen wordt vermeden.

Alle buisleidingen moeten van een geschikte metaalsoort zijn. Voor zover mogelijk moeten gelaste pijpverbindingen worden gebruikt.

 

6.7.3.5.11

Verbindingen van koperen buizen moeten hardgesoldeerd zijn of een even sterke metalen verbinding bezitten.

Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 oC.

De verbindingen mogen de sterkte van buis niet verminderen zoals bij het snijden van schroefdraad het geval kan zijn.

 

6.7.3.5.12

De barstdruk van alle buisleidingen en buisarmaturen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden: viermaal de MAWP van het reservoir, of viermaal de druk waaraan zij in bedrijf door de werking van een pomp of andere inrichting (uitgezonderd drukontlastingsinrichtingen) kan worden onderworpen.

 

6.7.3.5.13

Bij de constructie van afsluitinrichtingen, kleppen of toebehoren moeten vervormbare metalen worden gebruikt.

 

6.7.3.6

Openingen aan de onderzijde

6.7.3.6.1

Bepaalde, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen mogen niet worden vervoerd in transporttanks met openingen aan de onderzijde, indien de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6 aangeeft dat openingen aan de onderzijde niet zijn toegestaan.

Indien het reservoir tot de maximaal toelaatbare vulhoogte wordt gevuld, mogen zich onder de vloeistofspiegel geen openingen bevinden.

 

6.7.3.7

Drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.7.1

Transporttanks moeten zijn voorzien van één of meer veerbelaste drukontlastingsinrichtingen.

De drukontlastingsinrichtingen moeten zich automatisch openen bij een druk van ten minste de MAWP en volledig geopend zijn bij een druk gelijk aan 110% van de MAWP.

Deze inrichtingen moeten na het afblazen sluiten bij een druk die ten hoogste 10% onder de openingsdruk ligt en moeten bij alle lagere drukken gesloten blijven.

De drukontlastingsinrichtingen moeten van een type zijn dat ongevoelig is voor dynamische krachten, met inbegrip van bewegingen van de vloeistof.

Breekplaten die niet met een veerbelaste drukontlastingsinrichting in serie zijn aangebracht, zijn niet toegestaan.

 

6.7.3.7.2

Drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van gas en het ontwikkelen van een gevaarlijke overdruk verhinderen.

 

6.7.3.7.3

Transporttanks, bestemd voor het vervoer van bepaalde, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, aangegeven in instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6, moeten een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde drukontlastingsinrichting bezitten.

Tenzij een transporttank is voorzien voor het vervoer van één stof en is uitgerust met een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd van materialen die inert zijn ten opzichte van de lading, moet de drukontlastingsinrichting bestaan uit een breekplaat die voorafgaat aan een veerbelaste drukontlastingsvoorziening.

De ruimte tussen de breekplaat en de voorziening moet van een manometer of een ander geschikt aanwijsinstrument zijn voorzien voor het vaststellen van breuk, perforatie of lekkage van de plaat, die een storing in het drukontlastingssysteem zou kunnen veroorzaken.

De breekplaat moet breken bij een nominale druk van 10% boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting.

 

6.7.3.7.4

In het geval van transporttanks voor afwisselend gebruik moeten de drukontlastingsinrichtingen zich openen bij een in 6.7.3.7.1 aangegeven druk voor het gas met de hoogste toelaatbare bedrijfsdruk van de in de transporttank te vervoeren gassen.

 

6.7.3.8

Capaciteit van ontlastingsinrichtingen

6.7.3.8.1

De gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen moet voldoende zijn, opdat, in het geval dat het reservoir zich geheel in een brandhaard bevindt, de druk (met inbegrip van drukophoping) binnenin het reservoir niet meer bedraagt dan 120% van de MAWP.

Om de volledige voorgeschreven afblaascapaciteit te bereiken, moeten veerbelaste drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen worden gebruikt.

In het geval van tanks voor afwisselend gebruik moet de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen worden berekend voor het gas dat de grootste afblaascapaciteit vereist van de in transporttanks ten vervoer toegelaten gassen.

 

6.7.3.8.1.1

Om de totale vereiste afblaascapaciteit van de ontlastingsinrichtingen te bepalen, die moet worden beschouwd als zijnde de som van de afzonderlijke afblaascapaciteiten van de verschillende inrichtingen, moet de volgende formule * worden gebruikt:

6.7.3.8.1.1

waarin:
Q = de minimaal vereiste afblaascapaciteit in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities van 1 bar en 0 oC (273 K);
F = een coëfficiënt met de volgende waarde:

voor niet-geïsoleerde reservoirs F = 1;

voor geïsoleerde reservoirs F = U(649 - t)/13,6, maar in geen geval minder dan 0,25,

waarbij:

U = warmtegeleidings coëfficiënt van de isolatie, in kW.m-2.K-1, bij 38 oC;
t = werkelijke temperatuur van het niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas tijdens het vullen (oC); indien deze temperatuur onbekend is, stel dan t = 15 oC;

De hierboven gegeven waarde van F voor geïsoleerde reservoirs mag worden genomen, onder voorwaarde dat de isolatie in overeenstemming is met 6.7.3.8.1.2;
A = totale uitwendige oppervlak van het reservoir in m²;
Z = de compressibiliteitsfactor van het gas in de accumulatietoestand (indien deze factor onbekend is, stel dan Z = 1,0);
T = absolute temperatuur in Kelvin (oC + 273) boven de drukontlastingsinrichtingen in de accumulatietoestand;
L = de latente verdampingswarmte van de vloeistof, in kJ/kg, in de accumulatietoestand;
M = molecuulmassa van het geloosde gas;
C = een constante die afgeleid wordt uit een van de volgende formules als functie van de verhouding k van soortelijke warmten

6.7.3.8.1.1 2waarin:
Cp = soortelijke warmte bij constante druk; en
Cv = soortelijke warmte bij constant volume.
Indien k > 1:

6.7.3.8.1.1 3

Indien k = 1 of indien k onbekend is :

6.7.3.8.1.1 4

waarin e de mathematische constante 2,7183 is

C kan ook worden ontleend aan de volgende tabel

k C k C k C
1,00
1,02
1,04
1,06
1,08
1,10
1,12
1,14
1,16
1,18
1,20
1,22
1,24
0,607
0,611
0,615
0,620
0,624
0,628
0,633
0,637
0,641
0,645
0,649
0,652
0,656
1,26
1,28
1,30
1,32
1,34
1,36
1,38
1,40
1,42
1,44
1,46
1,48
1,50
0,660
0,664
0,667
0,671
0,674
0,678
0,681
0,685
0,688
0,691
0,695
0,698
0,701
1,52
1,54
1,56
1,58
1,60
1,62
1,64
1,66
1,68
1,70
2,00
2,20
0,704
0,707
0,710
0,713
0,716
0,719
0,722
0,725
0,728
0,731
0,770
0,793

* Deze formule is alleen van toepassing op niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die kritische temperaturen bezitten die ruim boven de temperatuur in de accumulatietoestand liggen. Voor gassen met kritische temperaturen dichtbij of onder de temperatuur in de accumulatietoestand, moeten bij de berekening van de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen de overige thermodynamische eigenschappen van het gas in aanmerking worden genomen [zie bijvoorbeeld CGA S-1.2-2003 "Pressure Relief Device Standards - Part 2 - Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases" (normen voor drukontlastingsinrichtingen - deel 2 - goederen- en transporttanks voor samengeperste gassen)].

6.7.3.8.1.2

Isolatiesystemen, gebruikt met het doel de afblaascapaciteit te verminderen, moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

In alle gevallen moeten voor dit doel goedgekeurde isolatiesystemen:

  1. bij alle temperaturen tot 649 oC doeltreffend blijven; en
  2. worden ommanteld met een materiaal dat een smeltpunt heeft van 700 oC of hoger.

 

6.7.3.9

Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.9.1

Iedere drukontlastingsinrichting moet duidelijk en blijvend zijn gemerkt met de volgende bijzonderheden:

  1. de druk (in bar of kPa) waarbij de inrichting zich opent;
  2. de aanvaardbare tolerantie voor de openingsdruk voor veerbelaste inrichtingen;
  3. de met de nominale barstdruk voor breekplaten overeenkomende referentietemperatuur;
  4. de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities; en
  5. de oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen en breekplaten in mm2.

    Indien mogelijk moet ook de volgende informatie worden aangegeven:
  6. de naam van de fabrikant en het desbetreffende catalogusnummer van de drukontlastingsinrichting.

 

6.7.3.9.2

De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet worden bepaald volgens ISO 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004.

 

6.7.3.10

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.10.1

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen.

Tussen het reservoir en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele voorzieningen is voorzien en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet, of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat ten minste één van de dubbele voorzieningen altijd in gebruik is en in staat is te voldoen aan de voorschriften van 6.7.3.8.

In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het reservoir naar die inrichtingen zou kunnen beperken of blokkeren.

Afblaasleidingen van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen.

 

6.7.3.11

Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.11.1

Elke inlaat voor een drukontlastingsinrichting op de bovenzijde van het reservoir zijn geplaatst in een positie zo dicht mogelijk bij het midden in lengte- en dwarsrichting van het reservoir.

Alle inlaten van drukontlastingsinrichtingen moeten zich onder omstandigheden van maximale vulling in de dampruimte van het reservoir bevinden en de inrichtingen moeten zodanig worden aangebracht dat zij waarborgen dat de damp onbelemmerd kan ontsnappen.

Voor brandbare, niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet de ontsnappende damp op zodanige wijze van het reservoir worden weggeleid, dat het reservoir niet geraakt wordt.

Beschermende inrichtingen die de dampstroom afbuigen, zijn toelaatbaar, onder voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichting niet wordt verminderd.

 

6.7.3.11.2

Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de drukontlastingsinrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen schade als gevolg van kantelen van de transporttank.

 

6.7.3.12

Peilinrichtingen

6.7.3.12.1

Tenzij een transporttank is bestemd om op massa te worden gevuld, moet hij worden voorzien van één of meer peilinstrumenten.

Peilinrichtingen van glas en van andere breekbare materialen, die in directe verbinding staan met de inhoud van het reservoir, mogen niet worden gebruikt.

 

6.7.3.13

Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor transporttanks

6.7.3.13.1

Transporttanks moet worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen. De in 6.7.3.2.9 gespecificeerde krachten en de in 6.7.3.2.10 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen. Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

 

6.7.3.13.2

De gecombineerde belastingen, veroorzaakt door de ondersteuningsinrichtingen van transporttanks (zoals draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van de transporttank, mogen geen buitensporige belasting in enig deel van het reservoir veroorzaken.

Op alle transporttanks moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen worden aangebracht.

Zij moeten bij voorkeur worden aangebracht op de steunen van de transporttank, maar mogen worden vastgezet op verstevigingsplaten die zich bij de ondersteuningspunten op het reservoir bevinden.

 

6.7.3.13.3

Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking worden genomen.

 

6.7.3.13.4

Lepelsleuven voor vorkheftrucks moeten kunnen worden afgesloten. De sluitingsmiddelen voor lepelsleuven moeten blijvend deel uitmaken van het raamwerk of permanent aan het raamwerk zijn bevestigd.

Transporttanks met één enkel compartiment, met een lengte van minder dan 3,65 m, behoeven geen afgesloten lepelsleuven te hebben, onder voorwaarde dat:

  1. het reservoir en alle uitrustingsdelen goed beschermd zijn tegen aanstoten door de lepels van de vorkheftruck; en
  2. de afstand tussen de middens van de lepelsleuven ten minste de helft is van de maximale lengte van de transporttank.

 

6.7.3.13.5

Indien transporttanks tijdens het vervoer niet volgens 4.2.2.3 zijn beschermd, moeten het reservoir en de bedrijfsuitrusting zijn beschermd tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen.

Uitwendige armaturen moeten zodanig zijn beschermd, dat het vrijkomen van de inhoud van het reservoir bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de transporttank, waarbij hij op zijn armaturen terechtkomt, is uitgesloten.

Voorbeelden van bescherming:

  1. bescherming tegen schokken in dwarsrichting, die kan bestaan uit in de lengterichting aangebrachte profielen, die het reservoir aan beide zijden ter hoogte van de middellijn beschermen;
  2. bescherming van de transporttank tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
  3. bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;
  4. bescherming van het reservoir tegen beschadiging als gevolg van stoten of kantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.

 

6.7.3.14

Goedkeuring van het ontwerp

6.7.3.14.1

De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw ontwerp van een transporttank een goedkeuringscertificaat voor het ontwerp afgeven.

Dit certificaat moet officieel bevestigen dat de transporttank door die autoriteit is onderzocht, geschikt is voor het beoogde doel en voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk en in voorkomende gevallen, aan de voorschriften voor gassen, vastgelegd in de instructie voor transporttanks T50 in 4.2.5.2.6.

Indien transporttanks in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie.

Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het ontwerp, de voor vervoer toegestane gassen, de constructiematerialen van het reservoir en een goedkeuringsnummer.

Het goedkeuringsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of symbool van de Staat op wiens grondgebied de goedkeuring werd verleend, d.w.z. het onderscheidingsteken gebruikt op voertuigen in het internationale wegverkeer*, en een registratienummer.

Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat worden aangegeven.

Een goedkeuring van het ontwerp mag dienen voor de goedkeuring van kleinere transporttanks, gemaakt van materialen van dezelfde soort en dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

* Onderscheidingsteken van de staat van inschrijving gebruikt op motorvoertuigen en aanhangwagens in het internationale wegverkeer, bijv. overeenkomstig het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer (1949) of het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968).

6.7.3.14.2

Het beproevingsrapport van het ontwerp voor de goedkeuring van het ontwerp moet ten minste het volgende omvatten:

  1. de resultaten van de beproeving van toepassing voor het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;
  2. de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving in 6.7.3.15.3; en
  3. de resultaten van de oploopproef in 6.7.3.15.1, voor zover van toepassing.

 

6.7.3.15

Onderzoek en beproeving

6.7.3.15.1

Transporttanks die voldoen aan de definitie van container in de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC), 1972, zoals gewijzigd, mogen niet worden gebruikt tenzij zij geschikt zijn bevonden, nadat een representatief prototype van elk ontwerp is onderworpen aan de "Dynamic, Longitudinal Impact Test" (dynamische longitudinale oploopproef), voorgeschreven in het Handboek beproevingen en criteria, deel IV, sectie 41.

 

6.7.3.15.2

Het reservoir en de uitrustingsdelen van elke transporttank moeten worden onderzocht en beproefd voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen (eerste onderzoek en beproeving) en daarna met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) met een periodiek tussenonderzoek en beproeving (2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) halverwege de 5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen.

De 2,5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen mogen worden uitgevoerd binnen 3 maanden voor of na de aangegeven datum.

Een buitengewoon onderzoek en buitengewone beproeving moeten, ongeacht het laatste periodiek onderzoek en periodieke beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.3.15.7 noodzakelijk is.

 

6.7.3.15.3

Het eerste onderzoek en de eerste beproeving van een transporttank moet een controle van de constructiekenmerken, een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een proefpersing onder verwijzing naar de beproevingsdrukken volgens 6.7.3.3.2.

De proefpersing mag worden uitgeoefend als een hydraulische proefpersing of door met toestemming van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie gebruik te maken van een andere vloeistof of een ander gas.

Voordat de transporttank in bedrijf wordt genomen, moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd.

Indien het reservoir en zijn uitrustingsdelen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

Alle lasverbindingen die aan het volle belastingsniveau in het reservoir worden blootgesteld, moeten tijdens de eerste beproeving worden onderzocht door middel van een radiografische, ultrasone, of andere geschikte niet-destructieve onderzoeksmethode.

Dit is niet van toepassing op de mantel.

 

6.7.3.15.4

Het 5-jaarlijkse periodiek onderzoek en periodieke beproeving moet een in- en uitwendig onderzoek en over het algemeen een hydraulische proefpersing omvatten.

Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank.

Indien het reservoir en zijn uitrusting afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

 

6.7.3.15.5

Het 2,5-jaarlijkse periodiek tussenonderzoek en de periodieke beproeving moet ten minste een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting.

Beschermende, warmte-isolerende en dergelijke omhullingen behoeven slechts zover te worden verwijderd, als noodzakelijk is voor een gedegen beoordeling van de toestand van de transporttank.

Voor transporttanks, bestemd voor het vervoer van één enkel niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, kan het 2,5-jaarlijkse inwendig onderzoek door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie achterwege worden gelaten of worden vervangen door andere beproevingsmethoden of onderzoeksprocedures.

 

6.7.3.15.6

Keuring en beproeving van transporttanks en het vullen daarvan na verloop van de geldigheid van de laatste periodieke keuring en beproeving

 

6.7.3.15.6.1

Een transporttank mag na het verstrijken van de termijn voor het 5-jaarlijkse of het 2,5-jaarlijkse periodiek onderzoek en periodieke beproeving, zoals voorgeschreven in 6.7.3.15.2, niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden.

Een transporttank die echter is gevuld voorafgaand aan het verstrijken van de termijn van het laatste periodiek onderzoek en periodieke beproeving mag worden vervoerd gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn.

Bovendien mag een transporttank na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd:

  1. na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de volgende vereiste beproeving of onderzoek te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en
  2. voor zover door de bevoegde autoriteit niet anders is voorzien, binnen een periode van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken, teneinde deze volgens de regels te verwijderen of te recycleren.
    In het vervoerdocument moet een verwijzing naar deze vrijstelling worden gemaakt.

 

6.7.3.15.6.2

Met inachtneming van de voorschriften in 6.7.3.15.6.1 mogen tanks die het tijdvak van 5 jaar of van  2,5 jaar van hun periodieke onderzoek hebben gemist, alleen gevuld en voor transport worden aangeboden als een nieuw 5 -jaarlijks onderzoek is uitgevoerd volgens 6.7.3.15.4

 

6.7.3.15.7

Het buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving is vereist wanneer de transporttank beschadiging, corrosie, lekkage of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de transporttank zou kunnen aantasten.

De omvang van het buitengewoon onderzoek en buitengewone beproeving moet afhangen van de mate van beschadiging of verslechtering van de toestand van de transporttank.

Het moet ten minste het 2,5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving volgens 6.7.3.15.5 omvatten.

 

6.7.3.15.8

De in- en uitwendige onderzoeken moeten waarborgen dat:

  1. het reservoir uitwendig wordt geïnspecteerd op pitting, corrosie, of slijtage, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of andere condities, met inbegrip van lekkage, die de transporttank onveilig zouden kunnen maken voor het vervoer.
    De wanddikte moet aan de hand van geschikte meetmethoden worden gecontroleerd indien uit dit onderzoek blijkt dat de wanddikte is afgenomen;
  2. de buisleidingen, afsluiters en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken en andere condities, met inbegrip van lekkage, die de transporttank onveilig zouden kunnen maken voor het vullen, het lossen of het vervoer;
  3. inrichtingen voor het vastzetten van mangatdeksels doeltreffend werken en dat deze mangatdeksels of hun pakkingen geen lekkage vertonen;
  4. ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens worden vervangen of aangehaald;
  5. alle veiligheidsinrichtingen en afsluiters vrij zijn van corrosie, vervorming en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zou kunnen verhinderen.
    Op afstand bedienbare sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten worden bediend om de juiste werking te demonstreren;
  6. vereiste kenmerken op de transporttank leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en
  7. het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de transporttank zich in acceptabele toestand bevinden.

 

6.7.3.15.9

De onderzoeken en beproevingen in 6.7.3.15.1, 6.7.3.15.3, 6.7.3.15.4, 6.7.3.15.5 en 6.7.3.15.7 moeten door een deskundige, erkend door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, zelf of in zijn bijzijn worden uitgevoerd.

Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de transporttank is aangegeven.

Terwijl de transporttank onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van het reservoir, de buisleidingen of de uitrusting.

 

6.7.3.15.10

In alle gevallen waarbij bewerkingen als snijden, afbranden of lassen op het reservoir zijn uitgevoerd, moet dat werk tot genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn, met inachtneming van het voor de constructie van het reservoir gebruikte reglement voor drukhouders.

Nadat het werk is voltooid, moet een proefpersing met de oorspronkelijke beproevingsdruk worden uitgevoerd.

 

6.7.3.15.11

Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de transporttank niet weer in bedrijf worden genomen totdat de onveilige toestand is verholpen, de beproeving is herhaald en de tank deze beproeving met goed gevolg heeft doorstaan.

 

6.7.3.16

Kenmerking

6.7.3.16.1

Elke transporttank moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de transporttank is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats.

Indien de plaat niet blijvend op het reservoir kan worden aangebracht om redenen van de opbouw van de transporttank, moet het reservoir worden gemerkt met ten minste de door het reglement voor drukhouders voorgeschreven informatie.

Ten minste de volgende informatie moet door middel van inslaan of door middel van enige andere soortgelijke methode op de plaat worden aangegeven:

  1. Informatie over de eigenaar
    1. Registratienummer van de eigenaar;
  2. Informatie over de fabricage
    1. Land van fabricage;
    2. Bouwjaar;
    3. Naam of merk van de fabrikant;
    4. Serienummer van de fabrikant;
  3. Informatie over de goedkeuring
    1. het UN-symbool voor verpakkingen  6.1.3.1 1
      Dit symbool mag voor geen enkel ander doel worden gebruikt dan te verklaren dat een verpakking, een flexibele bulkcontainer, een transporttank of een MEGC voldoet aan de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11;
    2. Land van goedkeuring
    3. Aangewezen instantie voor de goedkeuring van het ontwerp;
    4. Goedkeuringsnummer van het ontwerp;
    5. De letters “AA”, indien het ontwerp werd toegelaten op grond van Alternatieve Regelingen (zie 6.7.1.2);
    6. Reglement voor drukhouders, op grond waarvan het reservoir is ontworpen;
  4. Drukken
    1. MAWP (in bar overdruk of kPa overdruk)*2;
    2. Beproevingsdruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*2;
    3. Datum van de eerste proefpersing (maand en jaar);
    4. Waarmerk van de deskundige in wiens bijzijn de eerste beproeving is uitgevoerd;
    5. v) Uitwendige ontwerpdruk*1 (in bar overdruk of kPa overdruk)*2;
  5. Temperaturen
    1. Ontwerptemperatuurbereik (in oC)*2;
    2. Ontwerpreferentietemperatuur (in oC)*2;
  6. Materialen
    1. Reservoirmateriaal/-materialen en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en);
    2. Gelijkwaardige dikte van het referentiestaal (in mm)*2;
  7. Inhoud
    1. Waterinhoud van de tank bij 20 oC (in liter)*2;
  8. Periodieke onderzoeken en beproevingen
    1. Type van de laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (2,5-jaarlijks, 5-jaarlijks of buitengewoon onderzoek en beproeving);
    2. Datum van het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (maand en jaar);
    3. Beproevingsdruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*2 van het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (indien van toepassing);
    4. Identificatiewaarmerk van de bevoegde instantie die het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond.

*1 Zie 6.7.3.2.8.
*2 
De gebruikte eenheid moet worden aangegeven.

 Figuur 6.7.3.16.1: Voorbeeld van de kenmerking op een plaat6.7.3.16.1

a Beproevingsdruk indien van toepassing.

 

6.7.3.16.2

De volgende informatie moet duurzaam worden aangegeven, hetzij op de transporttank zelf, hetzij op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht:

Naam van de exploitant

Naam van het (de) niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen) die ten vervoer zijn toegelatenGrootste toelaatbare massa van de lading voor elk ten vervoer toegelaten, niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakte gas __________ kg

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) __________ kg

Lege (eigen) massa __________ kg

Transporttankinstructie overeenkomstig 4.2.5.2.6

Opmerking: Voor de identificatie van de vervoerde niet sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, zie ook Deel 5.

 

6.7.3.16.3

Indien een transporttank is ontworpen en goedgekeurd voor behandeling op open zee, moeten de woorden “OFFSHORE PORTABLE TANK” op de identificatieplaat worden aangebracht.

 

6.7.4

Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van transporttanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2

 

6.7.4.1

Definities

Voor doeleinden van deze sectie wordt verstaan onder:

Alternatieve regeling:
een door de bevoegde autoriteit verleende goedkeuring voor een transporttank of MEGC die naar andere dan de in dit hoofdstuk gespecificeerde technische voorschriften of beproevingsmethoden ontworpen, vervaardigd of beproefd is.

Bedrijfsuitrusting:
meetinstrumenten en inrichtingen voor het vullen, het lossen, de ontluchting, de veiligheid, het op druk brengen, de koeling en warmte-isolatie;

Beproevingsdruk:
de maximale overdruk bovenin het reservoir tijdens de proefpersing;

Constructieve uitrusting:
de uitwendig op het reservoir aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;

Dichtheidsproef:
een beproeving, gebruik makend van een gas, die het reservoir en zijn bedrijfsuitrusting onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 90% van de MAWP;

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM):
de som van de eigen massa van de transporttank en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

Hoogste toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP):
de maximaal toelaatbare effectieve overdruk bovenin het reservoir van een beladen transporttank in bedrijfstoestand met inbegrip van de hoogste effectieve druk tijdens het vullen en lossen;

Mantel:
de buitenste isolatiebekleding die deel kan uitmaken van het isolatiesysteem;

Minimale ontwerptemperatuur:
de temperatuur die voor het ontwerp en de constructie van het reservoir wordt gebruikt en die niet hoger is dan de laagste (koudste) temperatuur (bedrijfstemperatuur) van de inhoud tijdens normale vul-, los- en vervoersomstandigheden;

Referentiestaal:
een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27%;

Reservoir:
het deel van de transporttank dat het voor vervoer bestemde sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas bevat (eigenlijke tank), met inbegrip van openingen en hun sluitingen, maar zonder bedrijfsuitrusting of uitwendige constructieve uitrusting;

Tank:
een constructie die gewoonlijk bestaat uit hetzij:

  1. een mantel en één of meer binnenreservoirs waarbij de ruimte tussen het (de) reservoir(s) en de mantel luchtledig is gemaakt (vacuümisolatie) en een warmte-isolerend systeem kan bevatten; of
  2. een mantel en een binnenreservoir met een tussenlaag van vast, warmte-isolerend materiaal (zoals hard schuim);

Transporttank:
een warmtegeïsoleerde multimodale tank met een inhoud van meer dan 450 liter, voorzien van bedrijfs- en constructieve uitrusting die voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen noodzakelijk is.

De transporttank moet zonder verwijdering van zijn constructieve uitrusting kunnen worden gevuld en geleegd. De tank moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in volle toestand kunnen worden opgehesen.

Hij moet primair worden ontworpen om op een voertuig, wagen, zeeschip of binnenvaartschip te worden geladen en moet zijn voorzien van sleden, bevestigingsmiddelen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken.

Tankwagens, reservoirwagens, niet-metalen tanks, IBC's, gasflessen en grote houders vallen niet onder de definitie voor transporttanks;

Verblijftijd:
de tijd die verstrijkt tussen het starten van het vullen en het moment dat de druk in de tank als gevolg van opwarming is gestegen tot de laagste openingsdruk van de drukbegrenzende inrichting(en);

 

6.7.4.2

Algemene voorschriften voor ontwerp en constructie

6.7.4.2.1

Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de voorschriften van een reglement voor drukhouders, erkend door de bevoegde autoriteit.

Reservoirs en mantels moeten worden gemaakt van voor vervorming geschikte metaalsoorten.

Mantels moeten uit staal worden vervaardigd. Niet-metalen materialen mogen voor de bevestigingsmiddelen en steunen tussen het reservoir en de mantel worden gebruikt, onder voorwaarde dat hun materiaaleigenschappen bij de minimale ontwerptemperatuur aantoonbaar voldoende zijn.

De materialen moeten in beginsel voldoen aan nationale of internationale materiaalnormen.

Voor gelaste reservoirs en mantels mogen alleen materialen worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond.

Lasverbindingen moeten vakkundig worden gemaakt en volledige veiligheid bieden.

Indien het fabricageproces of de materialen dit noodzakelijk maken, moet het reservoir op geschikte wijze een warmtebehandeling ondergaan om voldoende taaiheid in de las en in de warmte-beïnvloede zones te waarborgen.

Bij de materiaalkeuze moet de minimumontwerptemperatuur in aanmerking worden genomen met betrekking tot het risico van brosse breuk, verbrossing als gevolg van waterstof, breuk als gevolg van spanningscorrosie en schokbestendigheid.

Bij gebruik van fijnkorrelig staal mag, volgens de materiaalspecificaties, de gegarandeerde waarde van de rekgrens de 460 N/mm2 niet overschrijden en mag de gegarandeerde bovenste grenswaarde van de treksterkte de 725 N/mm2 niet overschrijden.

Materialen voor transporttanks moeten geschikt zijn voor de externe omgeving waarin zij kunnen worden vervoerd.

 

6.7.4.2.2

Elk deel van een transporttank, met inbegrip van uitrustingsdelen, pakkingen en buisleidingen, waarvan verwacht kan worden dat het gewoonlijk in contact komt met het te vervoeren, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, moet inert zijn ten opzichte van dat sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas.

 

6.7.4.2.3

Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

 

6.7.4.2.4

Het warmte-isolerende systeem moet een volledige bekleding van het (de) reservoir(s) met doeltreffende isolatiematerialen omvatten.

Uitwendige isolatie moet door een mantel worden beschermd, opdat het binnendringen van vocht en andere schade onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd.

 

6.7.4.2.5

Indien een mantel zodanig gesloten is dat hij gasdicht is, moet er in een inrichting worden voorzien om te verhinderen dat er zich in de isolatieruimte een gevaarlijke druk ontwikkelt.

 

6.7.4.2.6

Transporttanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen met een kookpunt bij atmosferische druk beneden minus (-)182 oC, mogen geen materialen omvatten die op een gevaarlijke manier met zuurstof of een met zuurstof verrijkte atmosfeer kunnen reageren, indien deze materialen zich bevinden in delen van de warmte-isolerende bescherming waar een risico bestaat van contact met zuurstof of met een vloeistof die rijk is aan zuurstof.

 

6.7.4.2.7

Isolatiematerialen mogen in gebruik niet buitengewoon in kwaliteit achteruitgaan.

 

6.7.4.2.8

Voor elk sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, bestemd voor vervoer in een transporttank, moet een referentieverblijftijd worden vastgesteld.

 

6.7.4.2.8.1

De referentieverblijftijd moet worden vastgesteld door middel van een door de bevoegde autoriteit erkende methode op grond van het volgende:

  1. de doeltreffendheid van het isolatiesysteem, vastgesteld volgens 6.7.4.2.8.2;
  2. De laagste openingsdruk van de drukbegrenzende inrichting(en);
  3. de aanvankelijke vulcondities;
  4. een veronderstelde omgevingstemperatuur van 30 oC;
  5. de fysische eigenschappen van het specifieke, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas, beoogd om worden vervoerd.

 

6.7.4.2.8.2

De doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmte-instroom in Watt) moet worden vastgesteld door een typekeuring van de transporttank volgens een door de bevoegde autoriteit erkende procedure.

Deze beproeving moet bestaan uit hetzij:

  1. een beproeving onder constante druk (bijvoorbeeld bij atmosferische druk) waarbij gedurende een bepaalde tijd het verlies van sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas wordt gemeten; of
  2. een beproeving in gesloten systeem waarbij gedurende een bepaalde tijd de drukverhoging in het reservoir wordt gemeten.

Bij het uitvoeren van de beproeving onder constante druk moeten veranderingen in atmosferische druk in aanmerking worden genomen.

Bij het uitvoeren van beide beproevingen moeten correcties worden aangebracht voor elke verandering van de omgevingstemperatuur ten opzichte van de referentiewaarde van de veronderstelde omgevingstemperatuur van 30 oC.

Opmerking: Voor het bepalen van de werkelijke verblijftijd vóór elk traject wordt verwezen naar 4.2.3.7.

 

6.7.4.2.9

De mantel van een met vacuüm geïsoleerde, dubbelwandige tank moet zijn ontworpen voor hetzij een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (overdruk), berekend volgens een erkend technisch reglement hetzij een berekende kritieke indeukdruk van ten minste 200 kPa (2 bar) overdruk.

In de berekening van het vermogen van de mantel om de uitwendige druk te weerstaan, mogen inwendige en uitwendige versterkingen worden opgenomen.

 

6.7.4.2.10

Transporttanks moeten worden ontworpen en vervaardigd met ondersteuningen die tijdens het vervoer een stevige basis verschaffen en met geschikte hijs- en bevestigingsmiddelen.

 

6.7.4.2.11

Transporttanks moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan.

Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen over de verwachte levensduur van de transporttank, rekening is gehouden.

 

6.7.4.2.12

Transporttanks en hun bevestigingsmiddelen moeten onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen opnemen:

  1. in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  2. horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  3. verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*; en
  4. verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;

* Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.

6.7.4.2.13

Bij elk van de krachten in 6.7.4.2.12, moet de volgende veiligheidsfactor in acht worden genomen:

  1. voor materialen met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of
  2. voor materialen zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2%- rekgrens of, voor austenitische staalsoorten, de 1%-rekgrens.

 

6.7.4.2.14

De waarden van vloeigrens of rekgrens moeten de waarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen.

De gespecificeerde minimumwaarden volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15% worden verhoogd, onder voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, of indien niet-metalen materialen worden gebruikt, moeten de waarden van de gebruikte vloeigrens of rekgrens door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

 

6.7.4.2.15

Transporttanks, bestemd voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moeten elektrisch kunnen worden geaard.

 

6.7.4.3

Ontwerpcriteria

6.7.4.3.1

Reservoirs moeten een cirkelvormige dwarsdoorsnede bezitten.

 

6.7.4.3.2

Reservoirs moeten worden ontworpen en vervaardigd om een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,3 maal de MAWP te doorstaan. Voor reservoirs met vacuümisolatie mag de beproevingsdruk niet lager zijn dan 1,3 maal de som van de MAWP en 100 kPa (1 bar).

In geen geval mag de beproevingsdruk lager zijn dan 300 kPa (3 bar) (overdruk). Er wordt verwezen naar de voorschriften voor de minimale wanddikte voor het reservoir, vastgelegd in 6.7.4.4.2 t/m 6.7.4.4.7.

 

6.7.4.3.3

Voor metalen die een duidelijk gedefinieerde vloeigrens bezitten of door een gegarandeerde rekgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2%-rekgrens, of de 1%-rekgrens voor austenitische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning σ (sigma) van het reservoir bij de beproevingsdruk niet meer bedragen dan de laagste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:

Re = vloeigrens in N/mm2, of de 0,2%-rekgrens, of, voor austenitische staalsoorten, de 1%-rekgrens;
Rm = minimale treksterkte in N/mm2.

 

6.7.4.3.3.1

De te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de gespecificeerde minimumwaarden zijn volgens nationale of internationale materiaalnormen.

De gespecificeerde minimumwaarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen mogen bij gebruik van austenitische staalsoorten met hoogstens 15% worden verhoogd, onder voorwaarde dat deze hogere waarden in het leveringscertificaat van het materiaal worden bevestigd.

Indien voor het betrokken metaal geen materiaalnorm bestaat, moeten de waarden van de gebruikte Re en Rm door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie worden goedgekeurd.

 

6.7.4.3.3.2

Staalsoorten die een Re/Rm-verhouding van meer dan 0,85 hebben, zijn voor de constructie van gelaste reservoirs niet toegestaan.

De voor het vaststellen van deze verhouding te gebruiken waarden van Re en Rm moeten de waarden zijn die in het leveringscertificaat van het materiaal zijn vastgelegd.

 

6.7.4.3.3.3

Staalsoorten die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10.000/Rm met een absoluut minimum van 16% voor fijnkorrelige staalsoorten en 20% voor andere staalsoorten.

Aluminium en aluminiumlegeringen die bij de constructie van reservoirs worden gebruikt, moeten een rek bij breuk in % bezitten van ten minste 10.000/6Rm met een absoluut minimum van 12%.

 

6.7.4.3.3.4

Voor het bepalen van werkelijke waarden voor materialen moet worden opgemerkt dat voor plaatwerk de as van het monster voor de trekproef loodrecht (dwars) op de walsrichting moet liggen.

De blijvende rek bij breuk moet worden gemeten aan beproevingsmonsters van rechthoekige dwarsdoorsneden volgens ISO 6892:1998 waarbij een lengte tussen de meetpunten gebruikt wordt van 50 mm.

 

6.7.4.4

Minimale wanddikte van het reservoir

6.7.4.4.1

De minimale wanddikte van het reservoir moet overeenkomen met de grootste van de volgende waarden:

  1. de minimale dikte, vastgesteld volgens de voorschriften in 6.7.4.4.2 t/m 6.7.4.4.7; en
  2. de minimale dikte, vastgesteld volgens het erkende reglement voor drukhouders, met inbegrip van de voorschriften in 6.7.4.3.

 

6.7.4.4.2

Reservoirs met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 5 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

Reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 6 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

 

6.7.4.4.3

Reservoirs van vacuüm-geïsoleerde tanks met een diameter van ten hoogste 1,80 m moeten een dikte hebben van ten minste 3 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

Dergelijke reservoirs met een diameter van meer dan 1,80 m moeten echter een dikte hebben van ten minste 4 mm indien zij bestaan uit referentiestaal of een gelijkwaardige dikte indien zij bestaan uit een ander metaal.

 

6.7.4.4.4

Voor vacuüm-geïsoleerde tanks moet de totale dikte van de mantel en het reservoir overeenkomen met de in 6.7.4.4.2 voorgeschreven minimumdikte, waarbij de dikte van het reservoir zelf niet minder mag zijn dan de in 6.7.4.4.3 voorgeschreven minimumdikte.

 

6.7.4.4.5

Reservoirs moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.4.4.6

De gelijkwaardige dikte van een metaal met uitzondering van de dikte voor het referentiestaal, voorgeschreven in 6.7.4.4.2 en 6.7.4.4.3, moet worden bepaald onder gebruikmaking van de volgende formule:

6.7.4.4.6waarin:
e1 = vereiste gelijkwaardige dikte (in mm) van het te gebruiken metaal;
eo = minimumdikte (in mm) van het in 6.7.4.4.2 en 6.7.4.4.3 gespecificeerde referentiestaal;
Rm1 = gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het te gebruiken metaal (zie 6.7.4.3.3);
A1 = gegarandeerde minimale rek bij breuk (in %) van het te gebruiken metaal volgens nationale of internationale normen.

 

6.7.4.4.7

In geen geval mag de wanddikte minder zijn dan die welke in 6.7.4.4.1 t/m 6.7.3.4.5 is vastgelegd.

Alle delen van het reservoir moeten een minimumdikte bezitten, zoals bepaald door 6.7.4.4.1 t/m 6.7.4.4.6. In deze dikte mag een eventuele corrosietoeslag niet in aanmerking zijn genomen.

 

6.7.4.4.8

Er mag zich bij de verbinding tussen de bodems en het cilindrische deel van het reservoir geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.

 

6.7.4.5

Bedrijfsuitrusting

6.7.4.5.1

Bedrijfsuitrusting moet zodanig worden aangebracht dat zij tegen het risico van afbreken of beschadiging tijdens behandeling en vervoer wordt beschermd.

Indien de verbinding tussen het raamwerk en de tank of de mantel en het reservoir onderlinge verplaatsing toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder risico van schade aan werkende delen.

De uitwendige losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen), de afsluiter en zijn zitting moeten worden beschermd tegen het gevaar van afbreken door uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones).

De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

 

6.7.4.5.2

Elke laad- en losopening in transporttanks, gebruikt voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moet worden voorzien van ten minste drie van elkaar onafhankelijke sluitingen in serie, waarvan de eerste een afsluiter is die zo dicht mogelijk bij de mantel is geplaatst, de tweede een afsluiter en de derde een blindflens of een andere even doelmatige voorziening.

De sluiting die zich het dichtst bij de mantel bevindt, moet een snelsluitende inrichting zijn, die automatisch sluit in het geval van onbedoelde verplaatsing van de transporttank tijdens het vullen of lossen of bij aanwezigheid in een brandhaard.

Deze inrichting moet ook op afstand bedienbaar zijn.

 

6.7.4.5.3

Elke laad- en losopening in transporttanks, gebruikt voor het vervoer van niet brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moet worden voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke sluitingen in serie, waarvan de eerste een afsluiter is die zo dicht mogelijk bij de mantel is geplaatst en de tweede een blindflens is of een andere even doelmatige voorziening.

 

6.7.4.5.4

Voor secties van buisleidingen die aan beide uiteinden kunnen worden gesloten en waarin het vloeibare product opgesloten kan raken, moet worden voorzien in een systeem van automatische drukontlasting om opbouw van overdruk binnen de buisleidingen te verhinderen.

 

6.7.4.5.5

Tanks met vacuümisolatie behoeven geen inspectieopening te hebben.

 

6.7.4.5.6

Uitwendige armaturen moeten zoveel mogelijk tot groepen worden bijeengebracht.

 

6.7.4.5.7

Elke koppeling van een transporttank moet duidelijk worden gemerkt om de functie aan te geven.

 

6.7.4.5.8

Elke afsluiter of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd voor een nominale druk van ten minste de MAWP van het reservoir met inachtneming van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen.

Alle afsluiters met een schroefspindel moeten worden gesloten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien.

In geval van andere afsluiters moet de positie (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk worden aangegeven. Alle afsluiters moeten zodanig worden ontworpen dat onbedoeld openen wordt verhinderd.

 

6.7.4.5.9

Indien inrichtingen worden gebruikt waarmee druk wordt opgebouwd, moeten de vloeistof- en dampaansluitingen naar die inrichting worden voorzien van een klep, zo dicht mogelijk bij de mantel, om het verlies van de inhoud in geval van schade aan de inrichting, waarmee druk wordt opgebouwd, te verhinderen.

 

6.7.4.5.10

Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het risico van schade als gevolg van thermische uitzetting en contractie, mechanische schokken en trillingen wordt vermeden.

Alle buisleidingen moeten van geschikt materiaal zijn.

Om lekkage als gevolg van brand te verhinderen, mogen tussen de mantel en de aansluiting naar de eerste sluiting van een uitloopopening alleen stalen buisleidingen en gelaste verbindingen worden gebruikt.

De methode voor bevestiging van de sluiting aan deze aansluiting moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn.

Op andere plaatsen moeten pijpverbindingen, indien noodzakelijk, worden gelast.

 

6.7.4.5.11

Verbindingen van koperen buizen moeten hardgesoldeerd zijn of een even sterke metalen verbinding bezitten.

Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 ºC.

De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals bij het snijden van schroefdraad het geval kan zijn.

 

6.7.4.5.12

De constructiematerialen voor kleppen en toebehoren moeten bij de laagste bedrijfstemperatuur van de transporttank toereikende eigenschappen bezitten.

 

6.7.4.5.13

De barstdruk van alle buisleidingen en buisarmaturen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden: viermaal de MAWP van het reservoir, of viermaal de druk waaraan zij in bedrijf door de werking van een pomp of andere inrichting (uitgezonderd drukontlastingsinrichtingen) kan worden onderworpen.

 

6.7.4.6

Drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.6.1

Ieder reservoir moet zijn voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke, veerbelaste drukontlastingsinrichtingen.

De drukontlastingsinrichtingen moeten zich automatisch openen bij een druk van ten minste de MAWP en volledig geopend zijn bij een druk gelijk aan 110% van de MAWP.

Deze inrichtingen moeten na het afblazen sluiten bij een druk die ten hoogste 10% onder de openingsdruk ligt en moeten bij alle lagere drukken gesloten blijven.

De drukontlastingsinrichtingen moeten van het type zijn dat ongevoelig is voor dynamische krachten, met inbegrip van bewegingen van de vloeistof.

 

6.7.4.6.2

Reservoirs voor niet-brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en waterstof mogen bovendien breekplaten hebben die parallel zijn aangebracht aan de veerbelaste inrichtingen zoals aangegeven in 6.7.4.7.2 en 6.7.4.7.3.

 

6.7.4.6.3

Drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van gas en het ontwikkelen van een gevaarlijke overdruk verhinderen.

 

6.7.4.6.4

Drukontlastingsinrichtingen moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie.

 

6.7.4.7

Capaciteit en instelling van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.7.1

In het geval van verlies van vacuüm in een met vacuüm geïsoleerde tank of van verlies van 20% van de isolatie van een tank die met vaste materialen is geïsoleerd, moet de gecombineerde afblaascapaciteit van alle ingebouwde drukontlastingsinrichtingen toereikend zijn, opdat de druk (met inbegrip van drukophoping) binnenin het reservoir niet meer bedraagt dan 120% van de MAWP.

 

6.7.4.7.2

Voor niet-brandbare, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen (behalve zuurstof) en waterstof kan deze afblaascapaciteit worden gewaarborgd door gebruik te maken van breekplaten parallel aan de vereiste veiligheidsinrichtingen. Breekplaten moet breken bij een nominale druk gelijk aan de beproevingsdruk van het reservoir;

 

6.7.4.7.3

Onder de in 6.7.4.7.1 en 6.7.4.7.2 beschreven omstandigheden, in combinatie met de volledige blootstelling aan een brandhaard, moet de gecombineerde capaciteit van alle ingebouwde drukontlastingssinrichtingen toereikend zijn om de druk in het reservoir tot de beproevingsdruk te beperken.

 

6.7.4.7.4

De vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichtingen moet worden berekend volgens een deugdelijk technisch reglement, erkend door de bevoegde autoriteit*

* Zie bijvoorbeeld CGA S-1.2-2003 "Pressure Relief Device Standards - Part 2 - Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases" (normen voor drukontlastingsinrichtingen - deel 2 - goederen- en transporttanks voor samengeperste gassen).

6.7.4.8

Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.8.1

Iedere drukontlastingsinrichting moet duidelijk en blijvend zijn gemerkt met het volgende:

  1. de druk (in bar of kPa) waarbij de inrichting zich opent;
  2. de aanvaardbare tolerantie voor de openingsdruk voor veerbelaste inrichtingen;
  3. de met de nominale barstdruk voor breekplaten overeenkomende referentietemperatuur;
  4. de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s) onder standaardcondities; en
  5. de oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen en breekplaten in mm2.

    Indien mogelijk, moet ook de volgende informatie worden aangegeven:
  6. de naam van de fabrikant en het desbetreffende catalogusnummer van de drukontlastingsinrichting.

 

6.7.4.8.2

De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet worden bepaald volgens ISO 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004.

 

6.7.4.9

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.9.1

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen.

Tussen het reservoir en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele inrichtingen is voorzien en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat altijd aan de voorschriften van 6.7.4.7 is voldaan.

In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het reservoir naar die inrichting zou kunnen beperken of blokkeren.

Buisleidingen die de damp of vloeistof laten wegstromen van de uitlaten van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen.

 

6.7.4.10

Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.10.1

Alle inlaten voor drukontlastingsinrichtingen moeten op de bovenzijde van het reservoir zijn geplaatst in een positie zo dicht mogelijk bij het midden in lengte- en dwarsrichting van het reservoir.

Alle inlaten van drukontlastingsinrichtingen moeten zich onder omstandigheden van maximale vulling in de dampruimte van het reservoir bevinden en de inrichtingen moeten zodanig worden aangebracht dat zij waarborgen dat de damp onbelemmerd kan ontsnappen.

Voor sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet de ontsnappende damp op zodanige wijze van de tank worden weggeleid, dat de tank niet geraakt wordt.

Beschermende inrichtingen die de dampstroom afbuigen, zijn toelaatbaar, onder voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de ontlastingsinrichting niet wordt verminderd.

 

6.7.4.10.2

Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de inrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen schade als gevolg van kantelen van de transporttank.

 

6.7.4.11

Peilinrichtingen

6.7.4.11.1

Tenzij een transporttank is bestemd om op massa te worden gevuld, moet hij worden voorzien van één of meer peilinstrumenten. Peilinrichtingen van glas en van andere breekbare materialen, die in directe verbinding staan met de inhoud van het reservoir, mogen niet worden gebruikt.

 

6.7.4.11.2

De mantel van een met vacuüm geïsoleerde transporttank moet met een aansluiting voor een onderdrukmeter zijn uitgerust.

 

6.7.4.12

Steunen voor transporttanks, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen.

6.7.4.12.1

Transporttanks moet worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen.

De in 6.7.4.2.12 gespecificeerde krachten en de in 6.7.4.2.13 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen. Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

 

6.7.4.12.2

De gecombineerde belastingen, veroorzaakt door de ondersteuningsinrichtingen van transporttanks (zoals draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van de transporttank, mogen geen buitensporige belasting in enig deel van de tank veroorzaken.

Op alle transporttanks moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen worden aangebracht.

Zij moeten bij voorkeur worden aangebracht op de steunen van de transporttank, maar mogen worden vastgezet op verstevigingsplaten die zich bij de ondersteuningspunten op de tank bevinden.

 

6.7.4.12.3

Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking worden genomen.

 

6.7.4.12.4

Lepelsleuven moeten kunnen worden afgesloten. De sluitingsmiddelen voor lepelsleuven moeten blijvend deel uitmaken van het raamwerk of permanent aan het raamwerk zijn bevestigd.

Transporttanks met één enkel compartiment, met een lengte van minder dan 3,65 m, behoeven geen afgesloten lepelsleuven te hebben, onder voorwaarde dat:

  1. de tank en alle uitrustingsdelen goed beschermd zijn tegen aanstoten door de lepels van de vorkheftruck; en
  2. de afstand tussen de middens van de lepelsleuven ten minste de helft is van de maximale lengte van de transporttank.

 

6.7.4.12.5

Indien transporttanks tijdens het vervoer niet volgens 4.2.3.3 zijn beschermd, moeten het reservoir en de bedrijfsuitrusting zijn beschermd tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen.

Uitwendige uitrustingsdelen moeten zodanig zijn beschermd, dat het vrijkomen van de inhoud van het reservoir bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de transporttank, waarbij hij op zijn uitrustingsdelen terechtkomt, is uitgesloten.

Voorbeelden van bescherming:

  1. bescherming tegen schokken in dwarsrichting, die kan bestaan uit in de lengterichting aangebrachte profielen, die het reservoir aan beide zijden ter hoogte van de middellijn beschermen;
  2. bescherming van de transporttank tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
  3. bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;
  4. bescherming van het reservoir tegen beschadiging als gevolg van stoten of kantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995;
  5. bescherming van de transporttank tegen stoten of kantelen door middel van een vacuümisolatiemantel.

 

6.7.4.13

Goedkeuring van het ontwerp

6.7.4.13.1

De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw ontwerp van een transporttank een goedkeuringscertificaat voor het ontwerp afgeven.

Dit certificaat moet officieel bevestigen dat een transporttank door die autoriteit is onderzocht, geschikt is voor het beoogde doel en voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk.

Indien transporttanks in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie. Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het prototype, de ten vervoer toegestane, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, de constructiematerialen van de tank en de mantel en een goedkeuringsnummer.

Het goedkeuringsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of -symbool van de Staat op wiens grondgebied de goedkeuring werd verleend, d.w.z. het onderscheidingsteken gebruikt op motorvoertuigen in het internationale wegverkeer, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968)210, en een registratienummer.

Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat worden aangegeven.

Een goedkeuring van het ontwerp mag dienen voor de goedkeuring van kleinere transporttanks, gemaakt van materialen van dezelfde soort en dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

 

6.7.4.13.2

Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het ontwerp moet ten minste het volgende omvatten:

  1. de resultaten van de beproeving van toepassing voor het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;
  2. de resultaten van het eerste onderzoek en de eerste beproeving in 6.7.4.14.3; en
  3. de resultaten van de oploopproef in 6.7.4.14.1, voor zover van toepassing.

 

6.7.4.14

Onderzoek en beproeving

6.7.4.14.1

Transporttanks die voldoen aan de definitie van container in de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC), 1972, zoals gewijzigd, mogen niet worden gebruikt tenzij zij geschikt zijn bevonden, nadat een representatief prototype van elk ontwerp is onderworpen aan de "Dynamic, Longitudinal Impact Test" (dynamische longitudinale oploopproef), voorgeschreven in het Handboek beproevingen en criteria, deel IV, sectie 41.

 

6.7.4.14.2

Het reservoir en de uitrustingsdelen van elke transporttank moeten worden onderzocht en beproefd voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen (eerste onderzoek en beproeving) en daarna met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) met een periodiek tussenonderzoek en beproeving (2,5-jaarlijkse periodieke onderzoek en beproeving) halverwege de 5-jaarlijkse periodieke onderzoeken en beproevingen.

De periodieke 2,5-jaarlijkse onderzoeken en beproevingen mogen worden uitgevoerd binnen 3 maanden voor of na de aangegeven datum.

Een buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving moet, ongeacht het laatste periodiek onderzoek en de periodieke beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.4.14.7 noodzakelijk is.

 

6.7.4.14.3

Het eerste onderzoek en de eerste beproeving van een transporttank moeten een controle van de constructiekenmerken, een in- en uitwendig onderzoek van het reservoir van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een proefpersing onder verwijzing naar de beproevingsdrukken volgens 6.7.4.3.2.

De proefpersing mag worden uitgeoefend als een hydraulische proefpersing of door met toestemming van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie gebruik te maken van een andere vloeistof of een ander gas.

Voordat de transporttank in bedrijf wordt genomen, moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd.

Indien het reservoir en zijn uitrustingsdelen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef worden onderworpen.

Alle lasverbindingen die aan het volle belastingsniveau worden blootgesteld, moeten tijdens de eerste beproeving worden onderzocht door middel van een radiografische, ultrasone, of andere geschikte niet-destructieve onderzoeksmethode.

Dit is niet van toepassing op de mantel.

 

6.7.4.14.4

Het periodiek 5- en 2,5-jaarlijkse onderzoek en periodieke beproeving moeten een in- en uitwendig onderzoek van de transporttank en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, alsmede een dichtheidsproef, een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting en, voor zover van toepassing, een vacuümmeting.

In het geval van niet met vacuüm geïsoleerde tanks moeten tijdens een 2,5-jaarlijks en een 5-jaarlijks periodiek onderzoek en beproeving de mantel en de isolatie worden verwijderd, maar alleen zover als voor een betrouwbare beoordeling noodzakelijk is.

 

6.7.4.14.5

Geschrapt

6.7.4.14.6

Keuring en beproeving van transporttanks en het vullen daarvan na verloop van de geldigheid van de laatste periodieke keuring en beproeving.

6.7.4.14.6.1

Een transporttank mag na het verstrijken van de termijn voor het 5-jaarlijkse of het 2,5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving, zoals voorgeschreven in 6.7.4.14.2, niet worden gevuld en ten vervoer worden aangeboden. Een transporttank die echter is gevuld voorafgaand aan het verstrijken van de termijn van het laatste periodiek onderzoek en de periodieke beproeving mag worden vervoerd gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn.

Bovendien mag een transporttank na het verstrijken van deze termijn worden vervoerd:

  1. Na lediging, maar vóór reiniging, teneinde de volgende vereiste beproeving of onderzoek te ondergaan, voorafgaand aan het opnieuw vullen; en
  2. Voor zover door de bevoegde autoriteit niet anders is voorzien, binnen een periode van ten hoogste 6 maanden na het verstrijken van deze termijn, om de terugzending van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken, teneinde deze volgens de regels te verwijderen of te recycleren.

    In het vervoerdocument moet een verwijzing naar deze vrijstelling worden gemaakt.

 

6.7.4.14.6.2

Met inachtneming van de voorschriften in 6.7.4.14.6.1 mogen tanks die het tijdvak van 5 jaar of van  2,5 jaar van hun periodieke onderzoek hebben gemist, alleen gevuld en voor transport worden aangeboden als een nieuw 5 -jaarlijks onderzoek is uitgevoerd volgens 6.7.4.14.4.

 

6.7.4.14.7

Het buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving is vereist wanneer de transporttank beschadiging, corrosie, lekkage of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de transporttank zou kunnen aantasten.

De omvang van het buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving moet afhangen van de mate van beschadiging of verslechtering van de toestand van de transporttank.

Het moet ten minste het 2,5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving volgens 6.7.4.14.4 omvatten.

 

6.7.4.14.8

Het inwendig onderzoek tijdens het eerste onderzoek en de eerste beproeving moet waarborgen dat het reservoir wordt geïnspecteerd op putjes, corrosie, of slijtage, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of andere condities die de transporttank voor het vervoer onveilig zouden kunnen maken.

 

6.7.4.14.9

Het uitwendig onderzoek van de transporttank moet waarborgen dat:

  1. de uitwendige buisleidingen, afsluiters, systemen voor drukopbouw/koeling voor zover van toepassing en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken, of andere condities, waaronder begrepen lekkage, die de transporttank voor het vullen, lossen of vervoer onveilig zouden kunnen maken;
  2. mangatdeksels of hun pakkingen geen lekkage vertonen;
  3. ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens worden vervangen of aangehaald;
  4. alle veiligheidsinrichtingen en afsluiters vrij zijn van corrosie, vervorming en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zou kunnen verhinderen.

    Op afstand bedienbare sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten worden bediend om de juiste werking te demonstreren;

  5. vereiste kenmerken op de transporttank leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en
  6. het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de transporttank zich in acceptabele toestand bevinden .

 

6.7.4.14.10

De onderzoeken en beproevingen in 6.7.4.14.1, 6.7.4.14.3, 6.7.4.14.4 en 6.7.4.14.7 moeten door een deskundige, erkend door de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie, zelf of in zijn bijzijn worden uitgevoerd.

Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de transporttank is aangegeven.

Terwijl de transporttank onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van het reservoir, de buisleidingen of de uitrusting.

 

6.7.4.14.11

In alle gevallen waarbij bewerkingen als snijden, afbranden of lassen op het reservoir van een transporttank zijn uitgevoerd, moet dat werk tot genoegen van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie zijn, met inachtneming van het voor de constructie van het reservoir gebruikte reglement voor drukhouders.

Nadat het werk is voltooid, moet een proefpersing met de oorspronkelijke beproevingsdruk worden uitgevoerd.

 

6.7.4.14.12

Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de transporttank niet weer in bedrijf worden genomen totdat de onveilige toestand is verholpen, de beproeving is herhaald en de tank deze beproeving met goed gevolg heeft doorstaan.

 

6.7.4.15

Kenmerking

6.7.4.15.1

Elke transporttank moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de transporttank is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats. Indien de plaat niet blijvend op het reservoir kan worden aangebracht om redenen van de opbouw van de transporttank, moet het reservoir worden gemerkt met ten minste de door het reglement voor drukhouders voorgeschreven informatie.

Ten minste de volgende informatie moet door middel van inslaan of door middel van enige andere soortgelijke methode op de plaat worden aangegeven:

  1. Informatie over de eigenaar
    1. Registratienummer van de eigenaar;
  2. Informatie over de fabricage
    1. Land van fabricage;
    2. Bouwjaar;
    3. Naam of merk van de fabrikant;
    4. Serienummer van de fabrikant;
  3. Informatie over de goedkeuring
    1. het UN-symbool voor verpakkingen 6.1.3.1 1
      Dit symbool mag voor geen enkel ander doel worden gebruikt dan te verklaren dat een verpakking, een flexibele bulkcontainer, een transporttank of een MEGC voldoet aan de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11;
    2. Land van goedkeuring;
    3. Aangewezen instantie voor de goedkeuring van het ontwerp;
    4. Goedkeuringsnummer van het ontwerp;
    5. De letters “AA”, indien het ontwerp werd goedgekeurd op grond van Alternatieve Regelingen (zie 6.7.1.2);
    6. Reglement voor drukhouders, op grond waarvan het reservoir is ontworpen;
  4. Drukken
    1. MAWP (in bar overdruk of kPa overdruk)*;
    2. Beproevingsdruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*;
    3. Datum van de eerste proefpersing (maand en jaar);
    4. Waarmerk van de deskundige in wiens bijzijn de eerste beproeving is uitgevoerd;
  5. Temperaturen
    1. Minimale ontwerptemperatuur (in oC)*;
  6. Materialen
    1. Reservoirmateriaal/-materialen en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en);
    2. Gelijkwaardige dikte van het referentiestaal (in mm)*;
  7. Inhoud
    1. Waterinhoud van de tank bij 20oC (in liter)*;
  8. Isolatiesysteem
    1. Ofwel “warmtewerend” dan wel “vacuümisolatie” (voor zover van toepassing);
    2. Doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmte-instroom) (in Watt)*;
  9. Referentieverblijftijden − voor elk sterk gekoeld vloeibaar gemaakt gas waarvan het vervoer in transporttank is toegestaan
    1. Benaming, voluit, van het sterk gekoeld vloeibaar gemaakt gas dat ten vervoer is toegelaten in de transporttank;
    2. Referentieverblijftijd (in dagen of uren)*;
    3. Begindruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*;
    4. Vullingsgraad (in kg)*;
  10. Periodieke onderzoeken en beproevingen
    1. Type van de laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (2,5-jaarlijks, 5-jaarlijks of buitengewoon onderzoek en beproeving);
    2. Datum van het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (maand en jaar);
    3. Identificatiewaarmerk van de bevoegde instantie die het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond.

 * De gebruikte eenheid moet worden aangegeven

Figuur 6.7.4.15.1: Voorbeeld van de kenmerking op een plaat

6.7.4.15.1

 

6.7.4.15.2

De volgende informatie moet duurzaam worden aangegeven, hetzij op de transporttank zelf, hetzij op een metalen plaat die stevig op de transporttank is aangebracht:

Naam van de eigenaar en de exploitant
Benaming van het sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas dat wordt vervoerd (en de minimale gemiddelde temperatuur van het geladen goed)

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) __________ kg

Lege (eigen) massa __________ kg

Werkelijke verblijftijd voor het gas dat wordt vervoerd ___________ dagen (of uren)

Transporttank-instructie overeenkomstig 4.2.5.2.6

Opmerking: Voor de identificatie van het (de) vervoerde, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen), zie ook Deel 5.

 

6.7.4.15.3

Indien een transporttank is ontworpen en goedgekeurd voor behandeling op open zee, moeten de woorden “OFFSHORE PORTABLE TANK” op de identificatieplaat worden aangebracht.

 

6.7.5

Voorschriften voor het ontwerp, de constructie, het onderzoek en de beproeving van UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), bestemd voor het vervoer van niet sterk gekoelde gassen.

6.7.5.1

Definities
Ten behoeve van deze sectie wordt verstaan onder:

Alternatieve regeling:
een door de bevoegde autoriteit verleende goedkeuring voor een transporttank of MEGC die naar andere dan de in dit hoofdstuk gespecificeerde technische voorschriften of beproevingsmethoden ontworpen, vervaardigd of beproefd is;

Bedrijfsuitrusting:
meetinstrumenten en inrichtingen voor het vullen, het lossen, de ontluchting en veiligheid;

Constructieve uitrusting:
de uitwendig op de elementen aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen.

Dichtheidsproef:
een beproeving, gebruik makend van een gas, die de elementen en de bedrijfsuitrusting van de MEGC onderwerpt aan een effectieve inwendige druk van ten minste 20% van de beproevingsdruk;

Elementen
zijn flessen, grote cilinders of flessenbatterijen;

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM):
de som van de eigen massa van de MEGC en de zwaarste, voor vervoer toegelaten lading;

UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s): multimodale eenheden van flessen, grote cilinders en flessenbatterijen die door een verzamelleiding onderling verbonden en binnen een raamwerk samengebouwd zijn. De MEGC omvat bedrijfsuitrusting en constructieve uitrusting die voor het vervoer van gassen noodzakelijk zijn.

Verzamelleiding:
een verzameling buisleidingen en kleppen die de vul- en/of losopeningen van de elementen verbindt;

 

6.7.5.2

Algemene ontwerp- en constructievoorschriften

6.7.5.2.1

De MEGC moet gevuld en gelost kunnen worden zonder zijn constructieve uitrusting te verwijderen.

Hij moet beschikken over uitwendig op de elementen aangebrachte stabiliseringselementen om ten behoeve van behandeling en vervoer een structurele eenheid te verkrijgen.

MEGC's moeten worden ontworpen en geconstrueerd met steunen die tijdens het vervoer een betrouwbaar draagvlak vormen en met hijs- en bevestigingsinrichtingen die geschikt zijn om de MEGC gevuld tot zijn grootste toelaatbare bruto massa, op te hijsen.

De MEGC moet zijn ontworpen om op een voertuig, wagen, zeeschip of binnenvaartschip te worden geladen en moet zijn voorzien van sleden, steunen of toebehoren om behandeling met mechanische hulpmiddelen te vergemakkelijken.

 

6.7.5.2.2

MEGC's moeten zo zijn ontworpen, vervaardigd en uitgerust, dat zij bestand zijn tegen alle belastingen waaraan zij onder normale behandelings- en vervoersomstandigheden onderworpen worden.

Het ontwerp moet rekening houden met de effecten van dynamische belasting en vermoeiing.

 

6.7.5.2.3

Elementen van een MEGC moeten zijn vervaardigd van naadloos staal of composiet materiaal en zijn ontworpen en beproefd overeenkomstig 6.2.1 en 6.2.2. Alle elementen in een MEGC moeten van hetzelfde ontwerptype zijn.

 

6.7.5.2.4

Elementen van MEGC's, armaturen en buiswerk moeten:

  1. inert zijn ten opzichte van de beoogde, te vervoeren stoffen (zie ISO 11114-1:2012 + A1:2017 en ISO 11114-2:2013); of
  2. voldoende gepassiveerd of door middel van een chemische reactie geneutraliseerd zijn.

 

6.7.5.2.5

Contact tussen ongelijksoortige metalen, dat schade door galvanische werking tot gevolg zou kunnen hebben, moet worden vermeden.

 

6.7.5.2.6

De materialen van de MEGC, met inbegrip van alle inrichtingen, pakkingen en toebehoren mogen het (de) in de MEGC te vervoeren gas(sen) niet ongunstig beïnvloeden.

 

6.7.5.2.7

MEGC's moeten worden ontworpen om, zonder verlies van de inhoud, ten minste de inwendige druk als gevolg van de inhoud en de statische, dynamische en thermische belastingen tijdens normale omstandigheden van behandeling en vervoer te doorstaan.

Het ontwerp moet laten zien dat met de effecten van vermoeiing, veroorzaakt door herhaalde toepassing van deze belastingen over de verwachte levensduur van de gascontainer met verscheidene elementen, rekening is gehouden.

 

6.7.5.2.8

MEGC's en hun bevestigingsmiddelen moeten onder de grootste toelaatbare belading de volgende, afzonderlijk inwerkende statische krachten kunnen doorstaan:

  1. in de rijrichting: tweemaal de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  2. horizontaal, loodrecht op de rijrichting: de MPGM (indien de rijrichting niet duidelijk is bepaald, moeten de krachten gelijk zijn aan tweemaal de MPGM), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*;
  3. verticaal, van beneden naar boven: de MPGM, vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*; en
  4. verticaal, van boven naar beneden: tweemaal de MPGM (totale belading met inbegrip van het zwaartekrachteffect), vermenigvuldigd met de versnelling als gevolg van de zwaartekracht (g)*.

* Voor berekeningdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.

6.7.5.2.9

Onder de in 6.7.5.2.8 gedefinieerde krachten mag de belasting op het meest belaste punt van de elementen niet meer bedragen dan de waarden die vermeld zijn hetzij in de desbetreffende normen van 6.2.2.1, hetzij, indien de elementen niet volgens die normen ontworpen, geconstrueerd en beproefd worden, in het technisch reglement of de norm dat/die door de bevoegde autoriteit van het land van gebruik erkend dan wel is (zie 6.2.5).

 

6.7.5.2.10

Onder elk van de krachten in 6.7.5.2.8 moet de in acht te nemen veiligheidsfactor voor het raamwerk en de bevestigingen de volgende zijn:

  1. voor staalsoorten met een duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde vloeigrens; of
  2. voor staalsoorten zonder duidelijk gedefinieerde vloeigrens, een veiligheidsfactor van 1,5 met betrekking tot de gegarandeerde 0,2%-rekgrens en, voor austenitische staalsoorten, de 1%-rekgrens.

 

6.7.5.2.11

MEGC's, bestemd voor het vervoer van brandbare gassen, moeten elektrisch kunnen worden geaard.

 

6.7.5.2.12

De elementen moeten worden vastgezet op een manier die ongewenste verplaatsing ten opzichte van de constructie en concentratie van schadelijke plaatselijke spanningen verhindert.

 

6.7.5.3

Bedrijfsuitrusting

6.7.5.3.1

Bedrijfsuitrusting moet zodanig gevormd of ontworpen worden dat schade die het vrijkomen van de inhoud van de drukhouder tijdens normale behandelings- en vervoersomstandigheden tot gevolg zou kunnen hebben, verhinderd wordt.

Indien de verbinding tussen het raamwerk en de elementen onderlinge verplaatsing tussen de samengebouwde eenheden toestaat, moet de uitrusting zo worden vastgezet dat het een dergelijke verplaatsing toestaat zonder schade aan werkende delen.

De verzamelleidingen, de losinrichtingen (buismoffen, afsluitinrichtingen) en de afsluiters moeten tegen afbreken door uitwendige krachten beveiligd worden.

Buizen van de verzamelleiding die naar afsluiters leiden, moeten voldoende flexibel zijn om de afsluitventielen en de buisleidingen tegen afbreken, of het vrijkomen van de inhoud van de drukhouder te beschermen.

De laad- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede de eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen ontijdig openen.

 

6.7.5.3.2

Elk element bestemd voor het vervoer van giftige gassen (gassen van de groepen T, TF, TC, TO, TFC en TOC) moet van een afsluiter voorzien zijn.

De verzamelleiding voor vloeibaar gemaakte, giftige gassen (gassen met de classificatiecodes 2T, 2TF, 2TC, 2TO, 2TFC en 2TOC) moeten zodanig ontworpen worden dat de elementen afzonderlijk gevuld kunnen worden en door middel van een verzegelbare afsluiter gescheiden gehouden kunnen worden.

Voor het vervoer van brandbare gassen (gassen van de groep F) moeten de elementen zijn onderverdeeld in groepen van ten hoogste 3000 liter, waarbij de groepen van elkaar zijn gescheiden door een afsluiter.

 

6.7.5.3.3

Voor laad- en losopeningen van de MEGC moeten op een toegankelijke positie op elke laad- en lospijp twee afsluiters in serie worden geplaatst. Eén van de afsluiters mag een eenrichtingsklep (terugslagklep) zijn.

De laad- en losinrichtingen mogen zijn aangebracht op een verzamelleiding.

Voor secties van buisleidingen die aan beide uiteinden kunnen worden gesloten en waarin een vloeibaar product opgesloten kan raken, moet worden voorzien in een automatische drukontlastingsklep om opbouw van overdruk te verhinderen.

De belangrijkste scheidingsventielen op een MEGC moeten duidelijk worden gemerkt om de richting aan te geven waarin ze dichtgaan.

Elke afsluitinrichting of andere soort van afsluitinrichting moet worden ontworpen en vervaardigd om een druk te doorstaan die gelijk is aan of groter is dan 1,5 maal de beproevingsdruk van de MEGC.

Alle afsluiters met schroefspindels moeten sluiten door het handwiel met de wijzers van de klok mee te draaien.

Voor andere afsluiters moet de positie (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk aangegeven worden.

Alle afsluitinrichtingen moeten worden ontworpen en geplaatst om onbedoeld openen te verhinderen.

Bij de constructie van afsluitinrichtingen, kleppen of toebehoren moeten vervormbare metalen worden gebruikt.

 

6.7.5.3.4

Buisleidingen moeten zodanig worden ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat schade als gevolg van uitzetting en contractie, mechanische schokken en vibratie wordt vermeden.

Verbindingen van buizen moeten hardgesoldeerd zijn of uit een even sterke metalen verbinding bestaan. Het smeltpunt van soldeermateriaal mag niet lager liggen dan 525 oC.

De nominale druk van de bedrijfsuitrusting en van de verzamelleiding mag niet minder zijn dan 2/3 van de beproevingsdruk van de elementen.

 

6.7.5.4

Drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.4.1

De elementen van MEGC's, gebruikt voor het vervoer van UN 1013 kooldioxide en UN 1070 distikstofoxide, moeten zijn onderverdeeld in groepen van ten hoogste 3000 liter, waarbij de groepen van elkaar zijn gescheiden door een afsluiter.

Elke groep moet zijn voorzien van een of meer drukontlastingsinrichtingen.

Indien voorgeschreven door de bevoegde autoriteit van het land van gebruik, moeten MEGC’s voor andere gassen zijn voorzien van drukontlastingsinrichtingen overeenkomstig de voorschriften van die bevoegde autoriteit.

 

6.7.5.4.2

Indien drukontlastingsinrichtingen aangebracht zijn, moet elk element of groep van elementen van een MEGC dat/die kan zijn geïsoleerd, bovendien van één of meer drukontlastingsinrichtingen voorzien worden.

Drukontlastingsinrichtingen moeten van een type zijn dat bestand is tegen dynamische krachten, waaronder begrepen bewegingen van de vloeistof, en moeten ontworpen zijn om het binnendringen van vreemde stoffen, het lekken van gas en de ontwikkeling van een gevaarlijke overdruk te verhinderen.

 

6.7.5.4.3

MEGC's, gebruikt voor het vervoer van bepaalde, niet sterk gekoelde gassen, aangegeven in transporttank-instructie T50 in 4.2.5.2.6, mogen een drukontlastingsinrichting bezitten, zoals vereist door de bevoegde autoriteit van het land van gebruik.

Tenzij een MEGC voor het uitsluitend gebruik van één stof wordt voorzien van een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd van materialen die inert zijn ten opzichte van het te vervoeren gas, moet de drukontlastingsinrichting bestaan uit een breekplaat die voorafgaat aan een veerbelaste drukontlastingsvoorziening.

De ruimte tussen de breekplaat en de veerbelaste voorziening mag zijn uitgerust met een manometer of een ander geschikt aanwijsinstrument.

Deze voorziening maakt het mogelijk breuk, perforatie of lekkage van de plaat, die een storing in het drukontlastingssysteem zou kunnen veroorzaken, waar te nemen.

De breekplaat moet breken bij een nominale druk van 10% boven de openingsdruk van de veerbelaste voorziening.

 

6.7.5.4.4

In het geval van voor meerdere doeleinden geschikte MEGC's, gebruikt voor het vervoer van onder lage druk vloeibaar gemaakte gassen, moeten de drukontlastingsinrichtingen zich openen bij een druk zoals in 6.7.3.7.1 gespecificeerd voor het gas met de hoogste toelaatbare bedrijfsdruk van alle gassen waarvan het vervoer in de MEGC toegestaan is.

 

6.7.5.5

Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.5.1

De gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen, indien aangebracht, moet voldoende zijn, zodat in het geval van totale aanwezigheid van de MEGC in een brandhaard de druk (met inbegrip van drukophoping) binnen de elementen niet meer bedraagt dan 120% van de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting.

De in CGA S-1.2-2003 "Pressure Relief Device Standards, Part 2, Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases (normen voor drukontlastingsinrichtingen - deel 2 -goederen- en transporttanks voor samengeperste gassen)" gegeven formule moet worden gebruikt om voor het systeem van drukontlastingsinrichtingen de minimale totale afblaascapaciteit te bepalen.

CGA S-1.1-2003 Pressure Relief Device Standards, Part 1, Cylinders for Compressed Gases (normen voor drukontlastingsinrichtingen, deel 1, flessen voor samengeperste gassen)" mag worden gebruikt om de afblaascapaciteit van afzonderlijke elementen te bepalen.

Veerbelaste drukontlastingsinrichtingen mogen worden gebruikt om de voor onder lage druk vloeibaar gemaakte gassen voorgeschreven volledige afblaascapaciteit te bereiken.

In het geval van MEGC's voor afwisselend gebruik moet de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen worden berekend voor het gas dat de grootste afblaascapaciteit vereist van de in de MEGC ten vervoer toegelaten gassen.

 

6.7.5.5.2

Teneinde de totaal vereiste capaciteit te bepalen van de drukontlastingsinrichtingen die in de elementen voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen ingebouwd zijn, moet rekening gehouden worden met de thermodynamische eigenschappen van het gas (zie bijvoorbeeld CGA S-1.2-2003 "Pressure Relief Device Standards, Part 2, Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases” (normen voor drukontlastingsinrichtingen - deel 2 -goederen- en transporttanks voor samengeperste gassen) voor onder lage druk vloeibaar gemaakte gassen en CGA S-1.1-2003 “Pressure Relief Device Standards, Part 1, Cylinders for Compressed Gases” (normen voor drukontlastingsinrichtingen, deel 1, flessen voor samengeperste gassen) voor onder hoge druk vloeibaar gemaakte gassen).

 

6.7.5.6

Kenmerking van drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.6.1

Drukontlastingsinrichtingen moeten duidelijk en duurzaam van de volgende kenmerking zijn voorzien:

  1. de naam van de fabrikant en het betreffende catalogusnummer;
  2. de ingestelde druk en/of de ingestelde temperatuur;
  3. de datum van de laatste beproeving;
  4. de oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen en breekplaten in mm2.

 

6.7.5.6.2

De nominale afblaascapaciteit die op veerbelaste drukontlastingsinrichtingen voor onder lage druk vloeibaar gemaakte gassen aangegeven wordt, moet worden vastgesteld volgens ISO 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004.

 

6.7.5.7

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.7.1

Aansluitingen naar drukontlastingsinrichtingen moeten van voldoende grootte zijn om de vereiste afblaashoeveelheid onbelemmerd naar de veiligheidsinrichting te laten stromen.

Tussen het element en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter zijn aangebracht, behalve indien voor onderhoud of om andere redenen in dubbele voorzieningen is voorzien, en de afsluiters die op de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen zijn aangesloten in de stand "open" zijn vastgezet, of de afsluiters met elkaar zijn verbonden, zodat ten minste één van de dubbele voorzieningen altijd in gebruik is en in staat is te voldoen aan de voorschriften van 6.7.5.5.

In een naar een ontluchtingsinrichting of drukontlastingsinrichting leidende opening mag zich geen belemmering bevinden die de doorstroming vanaf het element naar die inrichtingen zou kunnen beperken of blokkeren.

De dwarse doorsnede van alle buisleidingen en armaturen moet ten minste hetzelfde doorstromingsprofiel bezitten als de inlaat van de drukontlastingsinrichting waarmee deze verbonden is.

De nominale grootte van de ontlastingsleidingen moet ten minste even groot zijn als die van de uitloop van de drukontlastingsinrichting.

Afblaasleidingen van drukontlastingsinrichtingen, moeten, indien gebruikt, de afgeblazen damp of vloeistof in de atmosfeer brengen onder omstandigheden van minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen.

 

6.7.5.8

Plaatsing van drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.8.1

Elke drukontlastingsinrichting moet, bij maximale afvulling, in verbinding staan met de dampruimte van de elementen voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen.

De inrichtingen, indien aangebracht, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze waarborgen dat de ontsnappende damp van beneden naar boven en onbelemmerd wordt gelost om te verhinderen dat de MEGC, zijn elementen of het personeel door ontsnappend gas of vloeistof geraakt wordt.

Voor brandbare, pyrofore en oxiderende gassen moet het ontsnappende gas op zodanige wijze van het element worden weggeleid, dat de andere elementen niet geraakt worden.

Hittebestendige beschermende inrichtingen die de gasstroom afbuigen zijn toelaatbaar, onder voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichting niet kleiner wordt.

 

6.7.5.8.2

Er moeten maatregelen worden genomen om te verhinderen dat onbevoegde personen toegang tot de drukontlastingsinrichtingen verkrijgen en om de inrichtingen te beschermen tegen schade als gevolg van kantelen van de MEGC.

 

6.7.5.9

Peilinrichtingen

6.7.5.9.1

Indien een MEGC is bestemd om op massa te worden gevuld, moet hij voorzien worden van één of meer peilinstrumenten. Peilbuizen van glas of ander breekbaar materiaal mogen niet gebruikt worden.

 

6.7.5.10

Steunen, raamwerken, hijs- en bevestigingsinrichtingen voor MEGC's

 

6.7.5.10.1

MEGC's moeten worden ontworpen en vervaardigd met een ondersteuningsconstructie om een stevige basis tijdens het vervoer te verschaffen.

De in 6.7.5.2.8 gespecificeerde krachten en de in 6.7.5.2.10 gespecificeerde veiligheidsfactor moeten bij dit aspect van het ontwerp in aanmerking worden genomen. Sleden, raamwerken, draagconstructies of andere, soortgelijke constructies zijn aanvaardbaar.

 

6.7.5.10.2

De gecombineerde belastingen die door ondersteuningsinrichtingen van elementen (bijv. draagconstructies, raamwerken, enz.) en hijs- en bevestigingsinrichtingen van een MEGC veroorzaakt worden, mogen in enig element geen buitensporige belasting veroorzaken.

Op alle MEGC's moeten permanente hijs- en bevestigingsinrichtingen aangebracht worden. In geen geval mogen de ondersteunings-, hijs- en bevestigingsinrichtingen aan de elementen vastgelast worden.

 

6.7.5.10.3

Bij het ontwerpen van steunen en raamwerken moeten de effecten van corrosie onder invloed van het milieu in aanmerking genomen worden.

 

6.7.5.10.4

Indien MEGC's tijdens het vervoer niet volgens 4.2.4.3 beschermd zijn, moeten de elementen en de bedrijfsuitrusting beschermd zijn tegen schade als gevolg van stoten van opzij of in de lengterichting of kantelen.

Uitwendige uitrustingsdelen moeten zodanig beschermd zijn, dat het vrijkomen van de inhoud van het element bij stoten tegen de uitrustingsdelen of kantelen van de MEGC, waarbij hij op zijn uitrustingsdelen terechtkomt, uitgesloten is.

Bijzondere aandacht moet besteed worden aan de bescherming van de verzamelleiding.

Voorbeelden van bescherming:

  1. bescherming tegen een botsing van opzij, die mag bestaan uit stangen in de lengterichting;
  2. bescherming tegen kantelen, die kan bestaan uit verstevigingsringen of kruiselings aan het raamwerk bevestigde stangen;
  3. bescherming tegen stoten van achter, die kan bestaan uit een stootbalk of uit een raamwerk;
  4. bescherming van de elementen en bedrijfsuitrusting tegen schade als gevolg van botsing of kantelen door het gebruik van een ISO-raamwerk overeenkomstig de toepasselijke voorschriften van ISO 1496-3:1995.

 

6.7.5.11

Goedkeuring van het ontwerp

6.7.5.11.1

De bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie moet voor elk nieuw ontwerp van een MEGC een goedkeuringscertificaat voor het ontwerp afgeven.

Dit certificaat moet bevestigen dat de MEGC door die autoriteit is onderzocht, voor het beoogde doel geschikt is en aan de voorschriften van dit hoofdstuk, de voorschriften van toepassing voor gassen van hoofdstuk 4.1 en aan verpakkingsinstructie P200 voldoet.

Indien MEGC's in serie worden vervaardigd zonder verandering in het ontwerp, dan geldt het certificaat voor de gehele serie.

Het certificaat moet verwijzen naar het beproevingsrapport van het prototype, de constructiematerialen van de verzamelleiding, de normen waarnaar de elementen vervaardigd zijn en een goedkeuringsnummer.

Het goedkeuringsnummer moet bestaan uit het onderscheidingsteken of -symbool van het land dat de goedkeuring verleent, d.w.z. het onderscheidingsteken gebruikt op motorvoertuigen in het internationale wegverkeer, zoals voorgeschreven door het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968)* en een registratienummer.

Alle alternatieve regelingen volgens 6.7.1.2 moeten op het certificaat aangegeven worden.

Een goedkeuring van het ontwerp mag dienen voor de goedkeuring van kleinere MEGC's, gemaakt van materialen van hetzelfde type en dezelfde dikte, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechnieken en met identieke steunen, gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren

* Onderscheidingsteken van de staat van inschrijving gebruikt op motorvoertuigen en aanhangwagens in het internationale wegverkeer, bijv. overeenkomstig het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer (1949) of het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968). 

 

6.7.5.11.2

Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het ontwerp moet ten minste het volgende omvatten:

  1. de resultaten van de beproeving van toepassing voor het raamwerk, gespecificeerd in ISO 1496-3:1995;
  2. de resultaten van het eerste onderzoek en de beproeving gespecificeerd in 6.7.5.12.3;
  3. de resultaten van de in 6.7.5.12.1 gespecificeerde oploopproef;
  4. keuringsdocumenten die bevestigen dat de flessen en grote cilinders aan de normen die van toepassing zijn voldoen.

 

6.7.5.12

Onderzoek en beproeving

6.7.5.12.1

MEGC's die voldoen aan de definitie van container in de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC), 1972, zoals gewijzigd, mogen niet worden gebruikt tenzij zij geschikt zijn bevonden, nadat een representatief prototype van elk ontwerp is onderworpen aan de "Dynamic, Longitudinal Impact Test" (dynamische longitudinale oploopproef), voorgeschreven in het Handboek beproevingen en criteria, deel IV, sectie 41.

 

6.7.5.12.2

De elementen en uitrustingsdelen van elke MEGC moeten worden geïnspecteerd en beproefd vóórdat deze voor de eerste keer in gebruik genomen worden (eerste onderzoek en beproeving).

Daarna moeten MEGC's worden geïnspecteerd met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar (5-jaarlijks periodiek onderzoek).

Een buitengewoon onderzoek en buitengewone beproeving moeten, ongeacht het laatste periodieke onderzoek en beproeving, worden uitgevoerd wanneer dat volgens 6.7.5.12.5 noodzakelijk is.

 

6.7.5.12.3

Het eerste onderzoek en de eerste beproeving van een MEGC moet een controle van de constructiekenmerken, een uitwendig onderzoek van de MEGC en zijn uitrustingsdelen omvatten, rekening houdend met de te vervoeren gassen, en moet een proefpersing uitgevoerd worden bij de beproevingsdrukken volgens verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1.

De proefpersing van de verzamelleiding mag worden uitgevoerd als een hydraulische proefpersing of met toestemming van de bevoegde autoriteit of een door haar aangewezen instantie door gebruik te maken van een andere vloeistof of een ander gas.

Voordat de MEGC in bedrijf wordt genomen moet ook een dichtheidsproef en een controle van het goed functioneren van alle bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd.

Indien de elementen en hun armaturen afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef onderworpen worden.

 

6.7.5.12.4

Het 5-jaarlijkse periodiek onderzoek en de periodieke beproeving moet overeenkomstig 6.7.5.12.6 een uitwendig onderzoek van de constructie, de elementen en de bedrijfsuitrusting omvatten.

De elementen en de buisleidingen moeten worden beproefd met de in verpakkingsinstructie P200 gespecificeerde regelmaat en overeenkomstig de in 6.2.1.6 omschreven voorschriften.

Indien de elementen en hun uitrusting afzonderlijk onder druk zijn beproefd, moeten zij gezamenlijk samengebouwd aan een dichtheidsproef onderworpen worden.

 

6.7.5.12.5

Een buitengewoon onderzoek en een buitengewone beproeving is vereist wanneer de MEGC beschadiging, corrosie, lekkage, of andere condities vertoont, die een aanwijzing vormen voor een gebrek dat de goede staat van de MEGC zou kunnen aantasten.

De omvang van het buitengewoon onderzoek en de buitengewone beproeving moet afhankelijk zijn van de omvang van de beschadiging of verslechtering van de toestand van de MEGC. Het moet ten minste de in 6.7.5.12.6 vereiste onderzoeken omvatten.

 

6.7.5.12.6

De onderzoeken moeten waarborgen dat:

  1. de elementen uitwendig worden geïnspecteerd op pitting, corrosie, slijtplekken, deuken, vervormingen, gebreken in lasverbindingen of enige andere omstandigheid, met inbegrip van lekkage, de MEGC onveilig zou kunnen maken voor het vervoer;
  2. de buisleidingen, afsluiters en pakkingen worden geïnspecteerd op corrosie, gebreken en andere condities, met inbegrip van lekkage, die de MEGC onveilig zouden kunnen maken voor het vullen, het lossen of het vervoer;
  3. ontbrekende of losse bouten of moeren op een flensverbinding of blindflens vervangen of aangehaald worden;
  4. alle veiligheidskleppen en -inrichtingen vrij zijn van corrosie, vervorming en elke beschadiging of gebrek die/dat hun normale werking zou kunnen verhinderen. Op afstand te bedienen sluitingsinrichtingen en automatisch sluitende afsluiters moeten in werking worden gesteld om de juiste werking te demonstreren;
  5. vereiste kenmerken op de MEGC leesbaar zijn en in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde voorschriften; en
  6. het raamwerk, de steunen en voorzieningen voor het ophijsen van de MEGC's in behoorlijke staat zijn.

 

6.7.5.12.7

De onderzoeken en beproevingen in 6.7.5.12.1, 6.7.5.12.3, 6.7.5.12.4 en 6.7.5.12.5 moeten door een door de bevoegde autoriteit aangewezen instantie zelf of in haar bijzijn uitgevoerd worden.

Indien de proefpersing een onderdeel van het onderzoek en de beproeving is, moet de beproevingsdruk de druk zijn die op de gegevensplaat van de MEGC aangegeven is.

Terwijl de MEGC onder druk staat, moet hij worden onderzocht op lekkage van de elementen, de buisleidingen of de uitrusting.

 

6.7.5.12.8

Indien tekenen van een onveilige toestand worden vastgesteld, mag de MEGC niet weer in bedrijf genomen worden totdat de onveilige toestand verholpen is en de van toepassing zijnde beproevingen en controles met goed gevolg doorstaan zijn.

 

6.7.5.13

Kenmerking

6.7.5.13.1

Elke MEGC moet zijn voorzien van een plaat van corrosiebestendig metaal, die blijvend op de MEGC is aangebracht op een opvallende en gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats.

De metalen plaat mag niet aan de elementen zijn bevestigd. De elementen moeten zijn voorzien van de merktekens overeenkomstig hoofdstuk 6.2.

Ten minste de volgende aanduidingen moeten op de plaat zijn aangebracht door middel van inslaan of door middel van een andere soortgelijke methode:

  1. Informatie over de eigenaar
    1. registratienummer van de eigenaar;
  2. Informatie over de fabricage
    1. land van fabricage;
    2. bouwjaar;
    3. naam of merk van de fabrikant;
    4. serienummer van de fabrikant;
  3. Informatie over de goedkeuring
    1. het UN-symbool voor verpakkingen 6.1.3.1 1
      Dit symbool mag voor geen enkel ander doel worden gebruikt dan te verklaren dat een verpakking, een flexibele bulkcontainer, een transporttank of een MEGC voldoet aan de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11
    2. aangewezen instantie voor de goedkeuring van het ontwerp;
    3. goedkeuringsnummer van het ontwerp;
    4. de letters “AA”, indien het ontwerp werd goedgekeurd op grond van Alternatieve Regelingen (zie 6.7.1.2);
  4. Drukken
    1. beproevingsdruk (in bar overdruk of kPa overdruk)*;
    2. datum van de eerste proefpersing (maand en jaar);
    3. waarmerk van de deskundige in wiens bijzijn de eerste beproeving is uitgevoerd;
  5. Temperaturen
    1. ontwerptemperatuurbereik (in °C)*;
  6. Elementen/Inhoud
    1. aantal elementen;
    2. totale waterinhoud (in liter)*;
  7. Periodieke onderzoeken en beproevingen
    1. type van de laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (vijfjaarlijks of buitengewoon onderzoek en beproeving);
    2. datum van het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving (maand en jaar);
    3. identificatiewaarmerk van de bevoegde instantie die het laatst uitgevoerde periodiek onderzoek en beproeving heeft uitgevoerd of in wiens bijzijn dit plaatsvond.

* De gebruikte eenheid moet worden aangegeven.

Figuur 6.7.5.13.1: Voorbeeld van een kenmerking op een plaat

6.7.5.13.1

 

6.7.5.13.2

De volgende informatie moet duurzaam zijn aangegeven op een metalen plaat die stevig op de MEGC aangebracht is:

Naam van de exploitant

Grootste toelaatbare netto massa ________ kg

Bedrijfsdruk bij 15 oC: _________ bar overdruk

Grootste toelaatbare bruto massa (MPGM) ________ kg

Lege (eigen) massa _________ kg