Hoofdstuk 2 | ||
1.2 | Definities, meeteenheden en afkortingen | |
1.2.1 | Definities | |
1.2.2 | Meeteenheden |
Hoofdstuk 5 | ||
1.5 | Afwijkingen | |
1.5.1 | Tijdelijke afwijkingen | |
1.5.2 | Gereserveerd |
Opmerking 1: Voor transporttanks en UN-gascontainers met verscheidende elementen (MEGC’s), zie hoofdstuk 6.7; voor vaste tanks (tankwagens), afneembare tanks en tankcontainers en wissellaadtanks, met reservoirs van metaal, en batterijwagens en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC’s) met uitzondering van UN-MEGC’s, zie hoofdstuk 6.8; voor tanks van vezelgewapende kunststof, zie hoofdstuk 6.9.
Opmerking 2: Dit hoofdstuk is van toepassing op vaste tanks, afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks.
6.10.1
Algemeen
Onder de term "beschermde zone" worden de als volgt afgebakende gebieden verstaan:
- Het benedengedeelte van de tank in een zone die aan beide zijden van de onderste raaklijn een hoek van 60o bestrijkt;
- Het bovengedeelte van de tank in een zone die aan beide zijden van de bovenste raaklijn een hoek van 30o bestrijkt;
- De voorbodem van de tank op motorvoertuigen;
- De achterzijde van de tank binnen het beschermde gedeelte dat wordt gevormd door de in 9.7.6 bedoelde voorziening.
6.10.1.2
Toepassingsgebied
De bijzondere voorschriften van 6.10.2 tot en met 6.10.4 zijn een aanvulling op of wijziging van hoofdstuk 6.8 en zijn van toepassing op druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen).
Druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) mogen zijn uitgerust met scharnierende achterbodems indien de voorschriften van hoofdstuk 4.3 onderlossing van de te vervoeren stoffen toestaan (aangegeven door letters "A" of "B" in deel 3 van de tankcode die wordt vermeld in kolom (12) van tabel A van hoofdstuk 3.2, overeenkomstig 4.3.4.1.1).
Druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) moeten voldoen aan alle voorschriften van hoofdstuk 6.8, tenzij bijzondere voorschriften in dit hoofdstuk in de plaats treden van die voorschriften. De voorschriften van 6.8.2.1.19, 6.8.2.1.20 en 6.8.2.1.21 zijn echter niet van toepassing.
6.10.2
Constructie
De tanks moeten zijn ontworpen voor een berekeningsdruk gelijk aan 1,3 maal de voor het laden of lossen benodigde druk, doch ten minste 400 kPa (4 bar) (overdruk). Voor het vervoer van stoffen waarvoor in hoofdstuk 6.8 een hogere berekeningsdruk van de tank is genoemd, is deze hogere druk van toepassing.
6.10.3
Uitrustingsdelen
Teneinde elk verlies van de inhoud in geval van beschadiging van de uitwendige laad- en los voorzieningen (pijpen, zijafsluiters) te vermijden, moeten de inwendige afsluiter, of de eerste uitwendige afsluiter (indien van toepassing) en de zitting daarvan zijn beschermd tegen het gevaar van afbreken ten gevolge van uitwendige belastingen, of moeten zodanig zijn ontworpen dat zij daartegen bestand zijn.
De laad- en losvoorzieningen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) alsmede eventuele beschermkappen moeten beveiligd kunnen worden tegen elk ontijdig openen.
De tanks mogen zijn uitgerust met scharnierende achterbodems. Deze moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
- De achterbodems moeten zodanig zijn ontworpen dat zij lekdicht gesloten kunnen worden;
- Ontijdig openen mag niet mogelijk zijn;
- Wanneer het openingsmechanisme bekrachtigd is, moet de achterbodem veilig gesloten blijven in geval van uitval van de bekrachtiging;
- Er moet een veiligheids- of blokkeerinrichting zijn aangebracht om te waarborgen dat de scharnierende achterbodem niet kan worden geopend zolang er nog enige overdruk in de tank aanwezig is.
Dit voorschrift geldt niet voor scharnierende achterbodems die zijn bekrachtigd en waarbij de beweging positief wordt gestuurd.
In dat geval moet de besturing van het type "dodemansknop" zijn en zodanig zijn gepositioneerd dat de bediener de beweging van de achterbodem te allen tijde kan waarnemen en niet in gevaar komt bij openen of sluiten van de achterbodem. - Er moeten voorzieningen worden getroffen voor de bescherming van de achterbodem en om te voorkomen dat deze opengaat als het voertuig, de tankcontainer of wissellaadtank kantelt.
Druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) die zijn uitgerust met een inwendige zuiger voor het vergemakkelijken van het schoonmaken van de tank of het lossen moeten zijn voorzien van begrenzingsaanslagen om te verhinderen dat de zuiger in iedere operationele positie uit de tank wordt gestoten wanneer er op de zuiger een kracht wordt uitgeoefend die gelijkwaardig is aan de hoogste bedrijfsdruk van de tank.
De hoogste bedrijfsdruk voor tank of compartimenten met pneumatisch werkende zuiger mag niet meer bedragen dan 100 kPa (1,0 bar).
De inwendige zuiger moet zodanig en van zulke materialen zijn gemaakt dat de zuiger geen ontstekingsbron kan vormen wanneer hij wordt bewogen.
De inwendige zuiger kan als compartimentswand worden gebruikt, mits deze is geborgd. Indien een deel van de middelen waarmee de inwendige zuiger is geborgd, zich buiten de tank bevindt, moet dit deel zodanig zijn geplaatst dat het bij een ongeval geen kans loopt beschadigd te worden.
De tanks mogen worden uitgerust met zuigarmen indien:
- de arm is uitgerust met een inwendige of uitwendige afsluiter die rechtstreeks op de reservoirwand is aangebracht, of rechtstreeks op een aan het reservoir gelaste bocht, een rotatie-kroonwiel kan worden gemonteerd tussen het reservoir of de bocht en de uitwendige afsluiter, indien dit rotatie-kroonwiel zich bevindt in de beschermde zone en indien het bedieningsmechanisme van de afsluiter beschermd is tegen het gevaar van los gewrongen te worden door externe belastingen door middel van een ombouw of en bedekking;
- de onder a) genoemde afsluiter zodanig is aangebracht dat vervoer met geopende afsluiter voorkomen wordt; en
- de constructie van de arm zodanig is dat de tank niet lek raakt als gevolg van een bij een toevallig optredende schok tegen de arm.
De tanks moeten zijn voorzien van de volgende aanvullende bedrijfsuitrusting:
- De uitlaat van een pomp/afzuigeenheid moet zodanig zijn geplaatst dat eventuele brandbare of giftige dampen worden afgeleid naar een plaats waar zij geen gevaar vormen;
Opmerking: aan deze verplichting kan worden voldaan door het gebruik van een verticale pijp met de uitlaat bovenaan of een uitlaatpunt waar een slang aan gekoppeld kan worden. - Een inrichting om directe vlamdoorslag te voorkomen, moet zijn aangebracht in alle openingen van een vacuümpomp/afzuigeenheid die een ontstekingsbron kan vormen en is aangebracht op een tank die wordt gebruikt voor het vervoer van brandbare afvalstoffen, of de tank moet bestand zijn tegen de schokdruk van een explosie, wat betekent dat hij in staat is een explosie als gevolg van vlamdoorslag te doorstaan, waarbij vervorming mogelijk is maar geen lekkage optreedt;
- Pompen die een overdruk kunnen leveren, moeten zijn uitgerust met een veiligheidsinrichting die is aangebracht in de leidingen die onder druk kunnen worden gezet. De openingsdruk van de veiligheidsinrichting moet zijn afgesteld op een druk die niet hoger is dan de hoogste bedrijfsdruk van de tank;
- Een afsluiter moet zijn aangebracht tussen het reservoir, of de uitlaat van de op het reservoir aangebrachte overvulbeveiliging, en de leidingen die het reservoir verbinden met de pomp/afzuigeenheid;
- De tank moet zijn uitgerust met een geschikte druk/vacuümmanometer die moet zijn aangebracht op een plaats waar hij gemakkelijk kan worden afgelezen door de persoon die de pomp/afzuigeenheid bedient. Er moet een duidelijk waarneembare streep zijn aangebracht op de schaal, om de hoogste bedrijfsdruk van de tank aan te geven;
- De tank of elk compartiment van tanks die verdeeld zijn in compartimenten, moet zijn uitgerust met een niveau-aanwijsinrichting.
Peilglazen en peiltoestellen van ander geschikt doorzichtig materiaal mogen als peilinrichting worden gebruikt, mits:- zij deel uitmaken van de tankwand en een drukbestendigheid bezitten die vergelijkbaar is met die van de tank; of zij moeten buiten de tank zijn aangebracht;
- de boven- en benedenaansluiting op het reservoir zijn voorzien van afsluiters die rechtstreeks op het reservoir zijn aangebracht, zodanig dat vervoer met open afsluiters voorkomen wordt;
- zij geschikt zijn voor gebruik bij de hoogste bedrijfsdruk van de tank; en
- zij op een plaats worden aangebracht waar zij niet worden blootgesteld aan het gevaar van onopzettelijke beschadiging.
De reservoirs van druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) moeten zijn uitgerust met een veiligheidsklep, voorafgegaan door een breekplaat.
De veiligheidsklep moet zich automatisch kunnen openen bij een druk, die gelijk is aan 0,9 tot 1,0 maal de beproevingsdruk van de tank waarop hij is aangebracht. Het gebruik van kleppen met directe of indirecte gewichtsbelasting is verboden.
De breekplaat moet op z'n vroegst barsten wanneer de eerste openingsdruk van de klep wordt bereikt en op z'n laatst wanneer deze druk de beproevingsdruk bereikt van de tank waarop hij is aangebracht.
Veiligheidsinrichtingen moeten van een type zijn dat weerstand kan bieden aan dynamische invloeden met inbegrip van de bewegingen van de vloeistof.
De ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep moet zijn uitgerust met een manometer of een andere geschikt aanwijsinstrument om een breuk, perforatie of lekkage van de plaat te kunnen vaststellen, die de werking van de veiligheidsklep kan verstoren.
Druk/vacuümtanks (voor afvalstoffen) moeten wat betreft vaste tanks of afneembare tanks ten minste iedere drie jaar en wat betreft tankcontainers en wissellaadtanks ten minste iedere twee en een half jaar worden onderworpen aan een inspectie van de inwendige toestand, in aanvulling op de beproevingen volgens 6.8.2.4.3