Hoofdstuk 2 | ||
1.2 | Definities, meeteenheden en afkortingen | |
1.2.1 | Definities | |
1.2.2 | Meeteenheden |
Hoofdstuk 5 | ||
1.5 | Afwijkingen | |
1.5.1 | Tijdelijke afwijkingen | |
1.5.2 | Gereserveerd |
2.3.1
Beproeving van het uitzweten voor springstof, type A
Het toestel voor het beproeven van het uitzweten van springstoffen (zie figuur 1 t/m 3) bestaat uit een bronzen, holle cilinder. Deze cilinder, die aan één zijde door een plaat van hetzelfde metaal afgesloten is, heeft een inwendige diameter van 15,7 mm en een diepte van 40 mm. Hij is voorzien van 20 gaten met een diameter van 0,5 mm (4 rijen van 5 gaatjes) in de wand.
Een bronzen zuiger waarvan de lengte van het cilindrische deel 48 mm en de totale lengte 52 mm bedraagt, kan in de rechtop geplaatste cilinder heen en weer schuiven. Deze zuiger, met een diameter van 15,6 mm, wordt met een gewicht van 2220 g belast, zodat de uitgeoefende druk op de onderkant 120 kPa (1,2 bar) bedraagt.
Maak van 5-8 g springstof een rolletje met een lengte van 30 mm en een diameter van 15 mm, verpak dit in zeer fijn gaas en plaats het in de cilinder. Zet hierop de zuiger en het belastingsgewicht, zodat een druk van 120 kPa (1,2 bar) op de springstof wordt uitgeoefend.
Noteer de tijd waarop de eerste olieachtige druppeltjes (nitroglycerine) aan de buitenkant van de gaatjes van de cilinder verschijnen.
2.3.2
Beproevingen betreffende genitreerde cellulosemengsels van klasse 1 en 4.1
Om de criteria voor nitrocellulose vast te stellen moet de Bergmann-Junk proef of de methyl violet papier proef uit het Manual of Tests and Criteria Appendix 10 worden gebruikt (zie Hoofdstuk 3.3, bijzondere bepalingen 393 en 394).
Als onzeker is dat de ontbrandingstemperatuur bij toepassing van de Bergmann-Junk test aanzienlijk hoger is dan 132 0C of hoger dan 134,5 0C bij gebruik van de methyl violet papier test moet de ontbrandingstemperatuurproef zoals beschreven in 2.3.2.5 worden uitgevoerd voordat een van deze beide proeven wordt uitgevoerd.
Als de ontbrandingstemperatuur van mengsels met nitrocellulose hoger is dan 180 0C, of als de ontbrandingstemperatuur van kneedbare nitrocellulose hoger is dan 170 0C kunnen beide bovengenoemde proeven veilig worden uitgevoerd.
Voordat de proeven volgens 2.3.2.5 uitgevoerd worden, moeten de te onderzoeken monsters minstens 15 uur bij kamertemperatuur gedroogd worden in een vacuümexsiccator, gevuld met, na smelten, in korrelvorm gebrachte calciumchloride; de stof moet in een dunne laag worden uitgespreid.
Hiertoe moeten stoffen die niet poedervormig of draderig zijn, in kleine stukjes gebroken, geraspt of gesneden worden. De druk in de exsiccator moet minder dan 6,5 kPa (0,065 bar) zijn.
Vóór het drogen volgens 2.3.2.2 moet kneedbaar nitrocellulose onderworpen worden aan een voordroging in een goed geventileerde stoof, waarvan de temperatuur op 70 °C is ingesteld, totdat het massaverlies per kwartier minder dan 0,3% van de oorspronkelijke massa bedraagt.
Zwak genitreerde nitrocellulose moet voorgedroogd worden, zoals aangegeven in 2.3.2.3.
Het drogen moet minstens 15 uur duren in een exsiccator, gevuld met geconcentreerd zwavelzuur.
Ontbrandingstemperatuur (zie 2.3.2.1)
- Bepaal de ontbrandingstemperatuur door 0,2 g stof te verwarmen in een reageerbuisje, gedompeld in een bad van Wood's metaal. Plaats het buisje in het bad bij 100 oC. Voer de temperatuur van het bad met 5 oC per minuut op.
- De reageerbuisjes moeten de volgende afmetingen hebben:
lengte : 125 mm,
inwendige diameter : 15 mm,
wanddikte : 0,5 mm.
Ze moeten 20 mm diep in het bad gedompeld zijn. - Voer de proef driemaal uit. Lees telkens de temperatuur af waarbij de stof ontbrandt, dat wil zeggen waarbij een langzame of een snelle verbranding, een explosieve verbranding of een detonatie plaatsvindt.
- De laagste temperatuur, waargenomen bij de drie proeven, is de ontbrandingstemperatuur.
2.3.3
Beproevingen betreffende brandbare vloeistoffen van de klassen 3, 6.1 en 8
2.3.3.1
Bepaling van het vlampunt
De volgende methoden mogen worden gebruikt voor de bepaling van het vlampunt van brandbare vloeistoffen:
Internationale normen:
- ISO 1516 (Bepaling van goedkeuring/afkeur van het vlampunt – Evenwichtsmethode met gesloten kroes)
- ISO 1523 (Bepaling van het vlampunt – Evenwichtsmethode met gesloten kroes)
- ISO 2719 (Bepaling van het vlampunt – Methode volgens Pensky-Martens met gesloten kroes)
- ISO 13736 (Bepaling van het vlampunt – Methode met gesloten kroes volgens Abel)
- ISO 3679 (Bepaling van het vlampunt – Snelle evenwichtsmethode met gesloten kroes)
- ISO 3680 (Bepaling van wel of geen ontbranding – Snelle evenwichtsmethode met gesloten kroes)
Nationale normen:
- American Society for Testing Materials International, 100 Barr Harbor Drive, PO Box C700, West Conshohocken, Pennsylvania, USA 19428-2959:
- ASTM D3828-07a, Standard Test Methods for Flash Point by Small Scale Closed-Cup Tester
- ASTM D56-05, Standard Test Method for Flash Point by Tag Closed-Cup Tester
- ASTM D3278-96(2004)e1, Standard Test Methods for Flash Point of Liquids by Small Scale Closed-Cup Apparatus
- ASTM D93-08, Standard Test Methods for Flash Point by Pensky-Martens Closed-Cup Tester
- Association française de normalisation, AFNOR, 11, rue de Pressensé, F-93571 La Plaine Saint-Denis Cedex:
- Franse norm NF M 07 - 019
- Franse normen NF M 07 - 011 / NF T 30 - 050 / NF T 66 - 009
- Franse norm NF M 07 - 036
- Deutsches Institut für Normung, Burggrafenstraße 6, D-10787 Berlin:
- Norm DIN 51755 (vlampunten lager dan 65 °C)
- Staatcommissie van de Raad van Ministers voor Normalisatie, RUS-113813, GSP, Moskou, M-49 Leninsky Prospect, 9:
GOST 12.1.044-84
Voor het bepalen van het vlampunt van verfstoffen, lijmen en soortgelijke viskeuze producten die oplosmiddelen bevatten, mogen slechts apparaten en beproevingsmethoden worden gebruikt, die
geschikt zijn voor het bepalen van het vlampunt van viskeuze vloeistoffen, overeenkomstig de volgende normen:
- Internationale norm ISO 3679:1983
- Internationale norm ISO 3680:1983
- Internationale norm ISO 1523:1983
- Internationale normen EN ISO 13736 en EN ISO 2719, methode B.
De normen, opgesomd in 2.3.3.1.1 mogen alleen worden gebruikt voor vlampuntreikwijdten die daarin zijn gespecificeerd.
Bij de keuze van de te gebruiken norm moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een chemische reactie tussen de stof en de monsterhouder.
Het apparaat moet voor zover de veiligheid dit toelaat, op een tochtvrije plaats staan opgesteld. Uit veiligheidsoverwegingen mogen voor organische peroxiden en voor zelfontledende stoffen (ook bekend als "energetische" stoffen) of voor giftige stoffen alleen beproevingsmethoden worden gebruikt, waarbij kleine monsterhoeveelheden van ca. 2 ml worden gebruikt.
Indien verschil van mening bestaat over de indeling van een brandbare vloeistof, geldt de door de afzender voorgestelde indeling, indien bij controle het vlampunt van de desbetreffende vloeistof niet meer afwijkt dan 2o C van de in 2.3.3.1 aangegeven grenswaarden (resp. 23o C en 60o C). Indien het verschil meer bedraagt dan 2o C, moet een tweede controleproef worden uitgevoerd, en moet de laagste waarde van de vlampunten, vastgesteld bij de controleproeven, worden aangehouden.
Bepaling van het beginkookpunt
De volgende methoden kunnen worden gebruikt voor de bepaling van het beginkookpunt van brandbare vloeistoffen:
Internationale normen:
- ISO 3924 (Aardolieproducten – Bepaling van de kooktrajectverdeling – Gaschromatografische methode)
- ISO 4626 (Volatile organic liquids – Determination of boiling range of organic solvents used as raw materials)
- ISO 3405 (Aardolieproducten – Bepaling van de destillatiekromme bij atmosferische druk)
Nationale normen:
- American Society for Testing Materials International, 100 Barr Harbor Drive, PO Box C700, West Conshohocken, Pennsylvania, USA 19428-2959:
- ASTM D86-07a, Standard Test Method for Distillation of Petroleum Products at Atmospheric Pressure
- ASTM D1078-05, Standard Test Method for Distillation Range of Volatile Organic Liquids
Verdere aanvaardbare methoden:
- Methode A.2 zoals beschreven in deel A van de bijlage bij de Verordening van de Commissie (EG) nr. 440/20081.*1
*1 Verordening van de commissie (EG) No 440/2008 van 30 mei 2008 houdende vaststelling van de testmethoden uit hoofde van verordening (EG) No 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van Registratie, Evaluatie en Autorisatie van beperkingen van Chemische stoffen (REACH) (Publicatieblad van de Europese Unie, Nr. L 142 van 31 mei 2008, blz. 1-739 en Nr. L 143 van 3 juni 2008, blz. 55).
Beproeving voor de bepaling van het peroxidegehalte
Gebruik de volgende werkwijze bij de bepaling van het gehalte aan peroxide in een vloeistof:
Giet een hoeveelheid p (ongeveer 5 g, tot op 0,01 g nauwkeurig gewogen) van de te onderzoeken vloeistof in een Erlenmeijer kolf, voeg 20 cm3 azijnzuuranhydride en ongeveer 1 g vast kaliumjodide in poedervorm toe en roer.
Laat de vloeistof 10 minuten staan en verwarm daarna gedurende 3 minuten tot ten hoogste 60 oC; laat de vloeistof 5 minuten afkoelen en voeg vervolgens 25 cm3 water toe. Titreer na een half uur het vrijgekomen jodium met een 0,1 N natriumthiosulfaatoplossing, zonder toevoeging van een indicator. De totale ontkleuring duidt het einde van de reactie aan.
Bereken het gehalte aan peroxide (berekend als H2O2) volgens de formule
waarin: n het aantal verbruikte cm3 thiosulfaatoplossing aangeeft.
Meetapparaat
Een commercieel verkrijgbare penetrometer volgens ISO-norm 2173-1985 met een geleidestang van 47,5 g ± 0,05 g, een plaat van duraluminium met gaten voorzien van een conische boring waarvan de massa 102,5 g ± 0,05 g bedraagt (zie figuur 1 onder); penetratiebeker met een inwendige diameter van 72 t/m 80 mm voor het bevatten van het monster.
Indien de tolerantie niet is aangegeven, bedraagt deze ± 0,1 mm
Beproevingsmethode
Het monster moet ten minste een half uur vóór de meting in de penetratiebeker gebracht worden. Deze beker moet tot de uitvoering van de meting hermetisch gesloten en bewegingloos worden bewaard.
In de hermetisch gesloten penetratiebeker wordt het monster tot 35 oC ± 0,5 oC verwarmd en zo kort mogelijk (hoogstens 2 minuten) vóór de meting op de tafel van de penetrometer gebracht.
Vervolgens wordt de punt S van de gatenplaat op het vloeistofoppervlak gebracht, en wordt de penetratiediepte als functie van de tijd gemeten.
Beoordeling van de beproevingsresultaten
Een stof is pasteus indien, nadat de punt S op het oppervlak van het monster is gebracht, de penetratiewaarde, aangegeven op de meetklok
- na een belasting gedurende 5 s ± 0,1 s lager is dan 15,0 mm ± 0,3 mm, of
- na een belasting gedurende 5 s ± 0,1 s hoger is dan 15,0 mm ± 0,3 mm, doch de additionele penetratiewaarde na een verdere periode van 55 s ± 0,5 s lager is dan 5 mm ± 0,5 mm.
Opmerking: Bij monsters met een vloeigrens (zwichtspanning) is het vaak onmogelijk in de penetratiebeker een gelijkmatig oppervlak te verkrijgen en als gevolg daarvan de beginvoorwaarden voor de meting bij het in contact brengen van de punt S eenduidig vast te leggen. Bovendien kan bij bepaalde monsters de schok veroorzaakt door de gatenplaat aanleiding geven tot een elastische vervorming van het oppervlak, waardoor in de eerste seconden de indruk gewekt wordt van een grotere penetratiewaarde. In al deze gevallen kan het zinvol zijn de resultaten te beoordelen volgens de methode, genoemd onder b) hierboven.
Indeling van metaalorganische stoffen in de klassen 4.2 en 4.3
Afhankelijk van de overeenkomstig de beproevingen N.1 tot en met N.5 van het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33 vastgestelde eigenschappen kunnen metaalorganische stoffen in klasse 4.2 of 4.3 (al naar gelang) worden ingedeeld overeenkomstig het beslissingsschema in figuur 2.3.5.
Opmerking 1: Afhankelijk van de overige eigenschappen en de tabel van overheersende gevaren (zie 2.1.3.10) kunnen metaalorganische stoffen in andere klassen ingedeeld worden.
Opmerking 2: Brandbare oplossingen met metaalorganische verbindingen in concentraties die niet voor zelfontbranding vatbaar zijn of die in contact met water geen brandbare gassen in gevaarlijke hoeveelheden ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 3.
a Indien van toepassing en testen relevant is, gelet op de reactieve eigenschappen, moeten eigenschappen van klasse 6.1 en 8 overeenkomstig de tabel van overheersende gevaren van 2.1.3.10 in beschouwing worden genomen. b De beproevingsmethoden N.1 tot en met N.5 zijn in het Handboek beproevingen en criteria, deel III, sectie 33 opgenomen. |